8 MAART 1974 306 tiefs te verwachten valt van een college, waarin een V. V. D. -wethouder samenwerkt? Wanneer daar klaarheid over bestaat, dan pas weten wij wel ke waarden uw woorden over teamwork hebben. De beantwoording van wethouder Mans is een hoofdstuk apart. Ik vind dat de kwaliteit van zijn antwoord een vergelijking met vorige be grotingsbehandelingen nauwelijks kan doorstaan, In emotionele, hoog dravende bewoordingen heeft hij meer over mijn betrokkenheid gesproken dan over de zijne, in zijn sterk op slechts twee personen gericht antwoord, waarbij hij de overige kritiek op de sector cultuur gemakshalve maar over sloeg, heeft hij donder en bliksem van toorn over onze arme hoofden uit gestort, maar wel zeer consequent vermeden ook maar één concrete vraag aan te horen laat staan te beantwoorden. De wethouder heeft geen woor den gespendeerd aan de personele bezetting van het bureau culturele za ken, hij heeft alleen aangekondigd dat de raad iets kan verwachten over de commissies ex artikel 61 ten aanzien van het cultuurbeleid. Dat wis ten wij al, maar hij ontweek de vraag of hij het met ons niet verstandi ger zou vinden eerst een fundamentele discussie te houden over deze com missies en hun werkkring. Eerst zou onderzocht moeten worden wat de mening en de positie van de ambtenaren is en welk standpunt moet wor den ingenomen ten aanzien van de leden van dit college, die lid zijn van een dergelijke commissie. De wethouder verwijt mij min of meer sneerend dat ik mijn mond heb gehouden tijdens de discussie in de com missie culturele zaken over dit onderwerp. Ik op mijn beurt verwijt de wethouder dat hij gisteravond bijna struikelde over zijn vele woorden, maar dat hij opnieuw nauwelijks iets heeft gezegd. Wat mij bovenal heeft verbaasd is het feit, dat de wethouder, ondanks het feit dat hij mijn beschouwing een hele week lang onder zijn neus heeft gehad, hier in de raadszaal tracht te suggereren dat ik geen waardering zou hebben voor het werk dat in de laatste jaren aan de monumentenzorg is besteed. Ik daag hem uit mij de passage aan te wijzen waaraan hij dat ontleen de, Wél heeft hij wederom zorgvuldig ontweken ook maar iets te zeg gen over de eventuele plannen ten aanzien van het monumentenjaar 1975, Of is 1975 nog te ver verwijderd? Lange-termi'jnplanning is tenslot te ook begrensd. Tenslotte krijg ik de indruk dat de wethouder om welke reden dan ook weigert zich te verplaatsen in mijn benadering van de mo numentenzorg. Ik heb de monumentenzorg in de saneringsnota aangetrof fen, De doelstelling daarvan was: financiële besparingen en ik heb geen enkel bezwaar tegen een wijzigingwan de regeling, wanneer deze daar door beter zou kunnen gaan werken. Waar ik wel bezwaar tegen aahte- ken is een sleutelen aan de regeling om besparingen in deze sector bin nen te halen. Breda heeft een uitmuntende regeling; veel is er tot stand gekomen, vooral dank zij die regeling, maar er dient nog veel meer te gebeuren. Dat was de trend van mijn betoog en om nog veel meer te kunnen laten gebeuren willen wij niet aan deze regeling sleutelen, met als enige doelstelling financiële besparing. Tenslotte de opmerkingen van de heer Crul in verband met zijn programmacollege en zijn standpunt ten opzichte van ons. De heer Crul heeft deze algemene beschouwingen aangegrepen om zijn ware gezicht te tonen. Wat hij wil is macht, politieke macht om zijn denkbeelden door te voeren. Hij heeft de vakbonden de toezegging moeten doen dat geen samenwerking binnen een college met de V. V. D. mogelijk is; in zijn honger naar macht is de heer Crul niets te veel. De heer Crul ver wijt de leden van de K. V. P. -fractie en de protestants-christelijke groe pering dat zij te weinig politiek gezicht tonen. De V, V, D. -tendensen zijn voelbaar aanwezig, zo brabbelt hij. Hij vindt de V. V. D. -invloed te groot en veel te gevaarlijk en ik heb in zijn betoog beluisterd --ik

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1974 | | pagina 306