f 374 8 MAART 1974 een en ander aan de woningbouwverenigingen zou dienen te worden over gedragen. Als standpunt van het college heb ik de volgende uiteenzetting gegeven. Tot overdracht van de woningen in gemeentelijk bezit zouden wij slechts kunnen komen als wij in de eerste plaats weten dat de speci fieke verantwoordelijkheid op het gebied van de volkshuisvesting veilig is gesteld en als wij daarnaast ook terdege weten aan wie wij overdragen. Een overdracht aan een vereniging met leden, aan een stichting of aan een groepering zonder meer lijkt mij bezien uit gemeentelijk oogpunt onverantwoord. Het merkwaardige is dat men niet tot integratie van de vier instellingen wil overgaan, maar dat men de vierde -- het gemeen telijk woningbedrijf -- wil liquideren en vervolgens wil integreren in elk van de drie partners. Tegen integratie in elk van de drie partners heb ik bezwaren om dat het niet logisch is dat er drie onderhoudsdiensten, drie toewijzings bureaus, drie directies en drie administraties bestaan en omdat ik aller lei moeilijkheden op het gebied van de toewijzing verwacht. Het is dui delijk dat het volgens ons standpunt volstrekt niet de bedoeling is dat de drie woningbouwverenigingen opgaan in het gemeentelijk woningbe drijf. Wij zijn zonder meer bereid het gemeentelijk woningbedrijf te liquideren en het in te brengen in een rechtspersoon waarin gegadigden op basis van gelijkheid deelnemen. Naar ik meen moet de gemeente daarin geen bijzondere positie nastreven; men moet er niet van uit gaan dat zij de meeste stemmen moet hebben omdat zij 10. 000 woningen inbrengt. Hoofdzaak is dat er een duidelijk, overzichtelijk en efficiënt geheel ontstaat, waarin een deskundig bestuur de zaken behartigt. Hoe wel wij daarover nooit in het college hebben gesproken, kan ik mij voor stellen dat dit bestuur een commissie ex artikel 61 zou zijn. In het voorafgaande heb ik het standpunt van het college geformu leerd op basis waarvan wij het eens zijn met de strekking van de motie. Er is in dezen niets bijzonders aan de hand en ik meen dat wij elkaar goed moeten begrijpen. Overigens wil ik duidelijk vaststellen dat inde- ze discussie niet de indruk gewekt moet worden dat de woningbouwver enigingen hun werk slecht doen, want dat is volstrekt niet het geval. In dit verband wijs ik er op dat overleg met de woningbouwverenigingen wordt gepleegd over de totstandkoming van een minimale samenwerking in het centraal registratiebureau dat zoals men weet vooral registreert en slechts zeer gedeeltelijk toewijst; dit overleg is op zichzelf al een zeer moeizaam proces geweest dat mij heeft gesterkt in mijn standpunt dat verdeeldheid niet leidt tot duidelijkheid en efficiency. De woning bouwverenigingen doen hun werk goed, maar in het overleg wijzen hun vertegenwoordigers er steeds op dat zij per slot van rekening slechts vrije- tijdsbesteders zijn. Uit ervaring weet ik hoeveel particuliere tijd de le den van de besturen van de woningbouwverenigingen in de uitvoering van hun taak steken. Dat is juist de moeilijkheid en omdat men niet beschikt over een grote hoeveelheid woningen heeft men te weinig mogelijkhe den voor een goede professionele aanpak. Daar ik voorzie dat deze bij integratie wel mogelijk zal zijn, ben ik een groot voorstander van de gedachte die mevrouw Van Rooij en de heer Van Duijl hebben geopperd. In de motie staat terecht dat er iets wordt nagestreefd en niet dat de integratie op korte termijn tot stand dient te komen. Als de raad de motie aanneemt, zal een proces volgen dat jaren zal vergen en waarin een gewenning aan de in de motie bepleite situatie zal moeten optre den. Het voorafgaande is de toelichting van het standpunt van het col lege inzake de integratie van woningbouwverenigingen. Mevrouw Van Nes heeft gezegd het niet eens te zijn met onze vi-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1974 | | pagina 374