385 8 MAART 1974 de uitkering aan de gemeente veel lager. Dit is wederom een voorbeeld van de door ons geconstateerde merkwaardige situatie: als de zalen bij de scholen in exploitatie zouden zijn, zou de rijksvergoeding voor de ze zalen zonder meer 300. 000, -- hoger zijn. Dit constaterende hebben wij ons afgevraagd wat ons te doen staat. Als wij de zalen zouden kunnen overdragen aan de bijzondere scholen, zou dat uit financieel oogpunt van belang zijn. Voorts dient overwogen te worden dat de zalen zijn gebouwd voor het gymnastiekonderwijs bij de scholen, zodat aan de primaire behoefte waarvoor men heeft gebouwd wordt voldaan, terwijl naar ik meen de bereidheid de gymnastiekzalen ook buiten de schooltijd beschikbaar te stellen zeer groot is en activi teiten buiten schooltijd ook in veel gevallen plaatsvinden. Wanneer wij een en ander tegen elkaar afwegen in de feitelijke situatie waarin wij ook budgettair verkeren, geven wij de voorkeur aan de afstoting, mits deze ook met instemming van het onderwijs tot stand kan komen. Voorts kan men er verzekerd van zijn dat het medegebruik van de zalen bij de besprekingen aan de orde zal komen. Het door mevrouw Willems terecht gesignaleerde bezwaar dat wij op deze manier formeel de zeggenschap over de zalen zullen verliezen zullen wij mijns inziens op de koop toe moeten nemen, omdat wij er van overtuigd mogen zijn dat bij de ont wikkeling van de samenleving juist de gymnastieklokalen wellicht de minste problemen zullen opleveren ten aanzien van het medegebruik in de buitenschoolse uren. Ten aanzien van het vakonderwijs heb ik inderdaad in de commis sie voor onderwijs nader overleg met het onderwijs zelf toegezegd, naar aanleiding waarvan de commissie zich akkoord heeft verklaard. Uit de gekozen opstelling moet men overigens niet afleiden dat wij van mening zouden zijn dat juist omdat Breda hoog op de ranglijst staat enige ver mindering heel goed mogelijk is. Ik wijs evenwel op de algehele finan ciële problematiek van de gemeente en op het feit dat wij naar ik meen in deze begroting 2,6 miljoen toeleggen op de rijksuitkering voor het onderwijs. Op grond daarvan menen wij dat wij op de dubbeltjes moe ten letten. De betekenis van het vakonderwijs wordt door mij zeker niet onderschat, maar aan de andere kant zijn er duidelijke tekorten in het gebruik van het vakonderwijs, terwijl dit onderwijs bovendien de laatste tijd in de schoolteams op een andere wijze tot ontwikkeling gaat komen. Wij menen dan ook dat wij in overleg met de inspectie en met hoofden van scholen zouden kunnen bereiken dat op redelijke wijze aan de be hoefte aan vakonderwijs wordt voldaan, terwijl toch een budgettair voor deel wordt behaald. Overigens wil ik in deze raad wel zeggen dat ik fundamenteel ge sproken de hele methode fout vind. Ik ben namelijk van mening dat het niet mogelijk zou moeten zijn dat het aantal uren vakonderwijs bij het openbaar onderwijs zonder meer aan het bijzonder onderwijs wordt toe bedeeld. Het zou veel beter zijn als er een bepaald bedrag op de begro ting stond, waarbij men naar gelang van de behoefte het vakonderwijs in goed overleg zou kunnen toebedelen aan onderwijsinstituten waar de behoefte ontstaat. Denkbaar is namelijk dat er scholen zijn die een team hebben -- dit geldt vooral voor de jeugdige teams -- waardoor zij niet of nauwelijks behoefte aan vakonderwijs hebben, terwijl juist in andere scholen een grote behoefte bestaat. Men zou het vakonderwijs veel eer lijker kunnen toebedelen door het juist aan de scholen toe te kennen die er behoefte aan hebben. In het kader van de Nederlandse wetgeving is dat niet mogelijk en wij zijn ook in dezen gebonden aan hetgeen de rijksoverheid ons voorschrijft. Op dit punt heb ik enige kritiek op de nog steeds bestaande wetgeving.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1974 | | pagina 385