547
20 MEI 1974
vinden. Wij menen dat daarvoor genoeg argumenten aanwezig zijn.De
regioraad zal zich nog beraden en het college neemt aan dat dit op 10
juni zal gebeuren. Wij zullen ook nadien alle commissies, die er mee
te maken hebben, informeren maar het lijkt ons op dit moment prudent
de beantwoording van de zijde van het college tot 20 juni uit te stellen.
De interpellatie van mevrouw Van Nes is aan de orde en ik ben
van mening dat zij het recht heeft daarop als eerste een toelichting te
geven. Daarna zullen de andere raadsleden de gelegenheid krijgen hier
over eventueel het woord te voeren.
Mevrouw VAN NES-BRANDS; Uit het feit dat de raad mijn inter
pellatie toestaat op een moment, dat de agenda eigenlijk al vol is,leid
ik af dat de raad het grote belang van deze aangelegenheid inziet.Een
motivering voor de interpellatie heb ik al in korte trekken gegeven bij
het door mij ingediende stuk, maar ik wil toch graag van de gelegen
heid gebruik maken om nog wat dieper op die motivering in te gaan.
Het interregionaal overleg is zoals u weet al jarenlang onderwerp van
bespreking in deze raad. Ik wil u nog even mee terugnemen naar het
ogenblik waarop de heer Crul bij de annexatievoorstellen een motie in
diende, waarin werd gevraagd te komen tot een structuurplan voor regio
en gewest. Dat was in 1971. Terugkijkend dringt zich dan de vraag op
hoe ver wij gekomen zijn met al onze theoretische beschouwingen en
hoe ver, i.e. hoe weinig wij gevorderd zijn op de weg naar een uitwer
king van die theorie. De theoretische motivering is nog weer eens om
schreven in de nota beleidsuitgangspunten van het college, zoals die in
de begrotingsvergadering van maart j. 1. is behandeld. Ik mag u er nog
even aan herinneren dat daarin staat: "Het opereren op West-Brabantse
schaal blijft een vereiste. Het huidige interregionale overleg is een fa
se naar verdere gewestelijke integratie, maar" -- zegt het college --
"dat neemt niet weg dat de regionale schaal een eigen feitelijke en be
stuurlijke identiteit heeft en dat de regio Breda gekenmerkt wordt door
een verwevenheid van van elkaar afhankelijke, lokale eenheden op ver
schillend gebied". Dit alles is door de raad uitdrukkelijk in de begro
tingsbehandeling van maart 1974 onderschreven.
Parallel en misschien voorafgaand aan het standpunt van de raad
heeft zich de gedachtengang in de regioraad ontwikkeld; daaraan is,me
de door de afvaardiging van Breda, gaandeweg in praktische zin gestalte
gegeven. Ik mag u daarbij verwijzen naar de toelichting die ik bij mijn
interpellatie heb gevoegd. De achterliggende gedachte, ook bij de re
gio, is: er is een aantal van elkaar afhankelijke lokale eenheden en het
lijkt voor een goede belangenbehartiging van de burgers in het gehele
gebied geboden gemeentelijke bevoegdheden over te dragen. Ik mag
hier nog bij voegen dat met name onze fractie er aan getwijfeld heeft
of het juist is die bevoegdheden aan een getrapt gekozen bestuurslichaam
toe te kennen. Het wordt nog door sommigen onder ons betwijfeld,maar
gezien de optredende vertragingen in de behandeling van de gewestwet
is het onzes inziens nodig tot handelen binnen het gebied over te gaan.
Over al deze dingen kunnen naar mijn mening weinig misverstanden be
staan. Nu blijkt echter dat de uitvoering van deze dingen verre van een
voudig is. Uit het chronologisch overzicht blijkt dat vanaf februari 1973
door de regioraad in zijn dagelijks bestuur en in de commissies is gewerkt
aan een vérgaand verzwaarde gewestregeling en aan een uitgewerkte re
geling op deelgebieden, die verzorgende taken bevatten. De vragen,die
ik heb voorgelegd, betreffen uitdrukkelijk niet de inhoud van de door de
regio gedane voorstellen of de inhoud van de door het college van Breda
daartegen ingediende bezwaren. Het gaat om de behandeling, zoals die