574 20 MEI 1974 zijn besproken, omdat ik daarvan indertijd ook bij de heer Crul niets heb gemerkt. De heer Crul en ik zijn het er wel volstrekt over eens dat werken in dit geheel een uitzonderlijk belangrijk element is. Om die reden acht ik het merkwaardig dat hij kennelijk niet zodanig in dat element vanhetcol- legebeleid is geïnteresseerd dat hij de belangrijke raadsbeslissingen die daarover zijn genomen op dit moment niet meer voor de geest heeft;mis- schien is hij ook bijzonder kort van memorie. In september 1973 hebben wij een aantal uitgangspunten geformuleerd en een aantal beleidsvoorne mens geconcretiseerd op basis waarvan het werkgelegenheidsbeleid inde- ze gemeente zal worden gevoerd. Wij hebben dit ook in de beantwoor ding van de algemene beschouwingen van de heer Crul bij de begroting 1974 geëtaleerd. Ik zal vier van deze uitgangspunten noemen. In de eer ste plaats zouden er alleen schone bedrijven mogen komen, in de tweede plaats dient de aard van de werkgelegenheid bij de behoefte aan de soort werkgelegenheid aan te sluiten, in de derde plaats moet er kwalitatieve werkgelegenheid, zowel qua niveau als qua beloning, worden geschapen en in de vierde plaats moeten de. zich aandienende industrieën aan de hand van het A.B. C. voor handel en industrie worden beoordeeld.Dit zijn kortom punten die deel uitmaken van het sociaal beleidsplan dat de heer Crul in het middelpunt van de belangstelling heeft geplaatst. Ik wil er voorts nog op wijzen dat het sociaal beleidsplan of sociaal statuut een overeenkomst tussen het bedrijf en de vakbeweging als voorwaarde voor vestiging stelt; er is geen enkele andere bedoeling in het spel. In het plan zijn verschillende voorwaarden opgenomen op het vlak waarover ik zo juist sprak; die zijn in deze gemeente geregeld. Voorts is er een aantal voorwaarden opgenomen dat ook naar de mening van minister Boersma van dit kabinet op het centrale plan thuishoort en in het centraal over leg tussen de vakbeweging en/of haar vertegenwoordigers en regering en werkgevers moet worden geregeld. Dat betekent dat het college van me ning is dat een sociaal statuut voor Breda in het geheel niet noodzakelijk is, omdat alle daarbij van belang zijnde elementen in een geformuleerd werkgelegenheidsbeleid zijn geregeld, terwijl andere elementen door de wet of door overleg op nationaal niveau worden beheerst. Nogmaals wil ik de heer Crul verzoeken eens in Den Haag te gaan buurten. De VOORZITTER; Ik wil u verzoeken zo spaarzaam mogelijk van de tweede termijn gebruik te maken. De heer CRUL; De wethouder van economische zaken is toch wel kort van memorie, want ik heb wel degelijk enkele van zijn uitlatingen in de commissie van algemene zaken herhaald. Het is merkw aardig dat hij daar nu op terugkomt, want in feite heeft hij thans precies hetzelfde gezegd. Het verbaast mij dat hij in die zin namens het college kan spre ken. Hij heeft verwezen naar de belangrijke debatten die wij over de werk gelegenheid hebben gevoerd, maar wij hebben het belang daarvan ook steeds onderschreven zodat daarover geen misverstand behoeft te bestaan. Het gaat er evenwel om dat er een goed klimaat dient te worden gescha pen waardoor wij verder kunnen gaan dan op dit moment usance is. De wethouder heeft onderschreven wat de heer Van Banning heeft gezegd, namelijk dat wij geen koploper moeten zijn omdat wij daardoor een on gunstiger situatie zouden creëren. Ik heb in de commissie al tegen de heer Van Banning gezegd, dat dit nu juist niet het geval zou zijn. Bij het vestigingsbeleid zijn zowel de burgerij, de werknemers, de werk gevers en deze raad betrokken. Zij kunnen er slechts van profiteren dat er door het formuleren van een sociaal vestigingsbeleid omstandigheden

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1974 | | pagina 574