20 JUNI 1974 617 geleden zijn of dat het de burgemeester is, buiten beschouwing laten,want dit vraagstuk is bij de interpellatie niet aan de orde gesteld. Ik erken dat het een probleem kan zijn of worden, maar momenteel moet deze kwes tie niet aan de orde komen. Bij de tweede vraag zijn de tijdstippen van 20 november, 19 maart en 9 mei weer aan de orde gesteld. In de eerste plaats wil ik hierover op merken dat de vergadering van de regioraad zeker geen onplezierige in druk heeft gemaakt. Natuurlijk was het geen eenvoudige vergadering,waar bij de indruk werd gemaakt dat Breda alles ophield, maar achteraf gezien is heel duidelijk geworden dat de opmerkingen van de zijde van de gemeen te Breda -- getuige ook de vergadering van de commissie algemene zaken op 27 mei; ik voeg die datum er nog even aan toe -- geen problemen met de buurgemeenten hebben gegeven. Het zou in het geheel niet verstandig zijn te beweren dat Breda op een aantal punten het gelijk aan zijn kant had -- het gaat ook niet om het gelijk of ongelijk hebben -- maar het is zeker dat de opvattingen van de gemeente Breda met betrekking tot de aanhaking van de verzorgingstaken, de omschrijving van de overdracht van bevoegdheden in de regeling en de verordeningen die door de regioraad zouden kunnen worden gemaakt door de regio zijn gevolgd, hetgeen ook met volledige instemming is gebeurd. Ik ontken voorts dat de inhoud van de opmerkingen die het college van b. en w. in eerste ronde op 19 maart en vervolgens daarna heeft gemaakt verschillend van aard was. Zij wa ren namelijk van gelijke inhoud, hoewel zij wellicht enigszins anders zijn geformuleerd. In beide gevallen ging het om de drie hoofdpunten die ik zojuist heb genoemd. Het college van b, en w. heeft daarbij bijvoor beeld aangevoerd dat de regelingen van westelijk Noord-Brabant en de regio of het stadsgewest Breda zoveel mogelijk gelijk moeten lopen, ten einde het grote gewest niet op voorhand te frustreren, hetgeen een vol strekt normale opmerking was die op dat moment ook consequenties had voor de regeling die b. en w. was voorgelegd. Met betrekking tot de derde vraag, waarbij over de 3e en 9e mei was gesproken -- wij spreken misschien wat te veel in tijdstippen -- wil ik er op wijzen dat er een termijn was genoemd. Op 12 april had de re gio met de correspondentie over de regeling een begin gemaakt, waar na het college op 3 mei heeft gereageerd. Wij zullen het er allen over eens zijn dat de gewestvorming bepaald geen simpele kwestie is, zodat daarover goed moet worden nagedacht zoals overal wordt gedaan. Het is wijs om reeds vroegtijdig na te denken over de vraag wat er in het gewest moet gebeuren, hoe de overdracht van bevoegdheden moet plaatsvinden en hoe alles zich in financieel opzicht moet voltrekken. Een dergelijke ontwikkeling kan niet op een achternamiddag en zelfs niet in enkele we ken of maanden plaatsvinden, want dit is een gewenningsproces dat wij met veel verstand en vanuit een goede mentaliteit zo goed mogelijkmoe- ten laten verlopen. Ten aanzien van de vertraging die is opgetreden beroept mevrouw Van Nes zich op het feit dat in maart 1973 de ontwerp-regelingen al be kend waren. Ik wil niet beweren dat alles niet wat eerder had kunnen plaats vinden, maar het zou dan met een aan zekerheid grenzende waarschijn lijkheid niet zo goed zijn gebeurd. Mevrouw Van Nes sprak van een on verantwoorde vertraging, maar ik meen dat de enkele maanden die dat heeft gekost zeker verantwoord waren, hetgeen u naar mijn mening uit de resultaten van de regeling zal blijken. U zult het zeker in het prak tisch functioneren van het stadsgewest in de toekomst zien. Ik wil nog even ingaan op de opmerkingen van mevrouw Van Nes en de heer Kroon die beweren dat de commissie algemene zaken onvol doende is geïnformeerd. Ik bestrijd evenwel dat wij in het verleden niet

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1974 | | pagina 617