826 12 SEPTEMBER 1974 adviesraad in zijn vergadering van 26 augustus j. 1. besloten het colle ge van b. en w. te verzoeken alsnog te mogen adviseren over het ge wijzigde plan» juist vanwege het te veel toegeven aan de bezwaren in dienende agrariërs, waardoor, speciaal in de rivierdalen, mogelijk schade aan het landschap zal worden toegebracht. In verband met dit verzoek is een brief naar b. en w, gezonden. Een andere reactie was afkomstig van de Stichting Brabantse Mi lieufederatie, die b. en w. in een schrijven van 31 juli heeft aangebo den tezamen met de in Breda werkzame groeperingen na te gaan wel ke consequenties de wijzigingen hebben en hoe aan eisen op het gebied van natuurbehoud en milieu tegemoet kan worden worden gekomen. Samenvattend op dit punt wil ik dan ook concluderen dat samen spraak met appellanten over ingediende bezwaren toe te juichen valt. Wanneer de resultaten van die samenspraak ertoe leiden dat de belan gen van niet-appellanten worden geschaad, dient aan deze belangen alsnog aandacht te worden besteed, hetgeen moet resulteren in een overleg met degenen die alsnog hebben gereageerd. Thans kom ik toe aan enkele opmerkingen, vragen en kantteke ningen van meer technische aard. Allereerst iets over de wijzigings bevoegdheid krachtens artikel 11 van de wet op de ruimtelijke orde ning. Bij het doen van concessies aan appellanten is de toepassing van artikel 11 enigermate verruimd. Aan deze verruiming zijn voor - en nadelen verbonden, die het college op blz. 7 van het preadvies in de eerste en tweede alinea zelf heeft beschreven. Over de uitwerking daar van zou ik enkele opmerkingen willen maken. In artikel 27, lid 1, sub b van de voorschriften staat dat stichting van nieuwe bedrijven in agrarisch gebied met landschappelijke betekenis en agrarische doelein den A onder meer mogelijk is, mits landschappelijke belangen zich daartegen niet verzetten. Naar aanleiding hiervan zou ik willen vragen wat wordt bedoeld met "landschappelijke belangen". Hiervan is in ae voorschriften geen definitie gegeven. Moet dit begrip niet alsnog nader worden omschreven? Moet daarin niet worden aangegeven wie bijvoor beeld gehoord zouden moeten worden om als belangenbehartigers op te treden? In dit verband denk ik aan de Stichting Brabantse Milieufe deratie, aan de consulent natuurbescherming van het staatsbosbeheer -- vallend onder de hoofdingenieur-directeur voor de landinrichting --, aan de consulent voor de openluchtrecreatie en aan de stedebouwkun dige adviesraad. Onze fracties hebben voorts het gevoel dat het weren van de woon bebouwing niet afdoende geregeld is; daarover zal ik de heer Brummel- kamp straits graag het woord geven. Het derde meer technische punt is de opmerking op blz. 8 van het preadvies, namelijk dat de in artikel 25 genoemde termijn per 11 april 1974 is overschreden. Voor de bepaling van ons standpunt is het -- vooral met het oog op de urgentie van de vaststelling door de raad -- van belang te weten of vóór 11 april aanvragen voor een aanlegvergun- ning en bouwvergunning zijn ingediend en zo ja, hoeveel. Voorts zou den 'wij gaarne worden ingelicht omtrent de aard van deze vergunningen, in het bijzonder over de vraag of hier ingrepen op grote schaal in het geding waren. Vervolgens vragen wij ons af hoeveel aanvragen er na 11 april zijn ingediend; ook daarbij weer graag een karakteristiek van de aanvragen. Ik kom toe aan kanttekeningen en vragen met betrekking tot be stemmingen van specifieke lokaties, waarbij ik de toelichting, beho rend bij het bestemmingsplan hanteer. Op blz. 12 komen de gronden

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1974 | | pagina 826