879 17 OKTOBER 1974 van ongeduld om een nieuw bestemmingsplan voor het landelijk gebied te zien vaststellen. Het zal duidelijk zijn dat burgemeester en wethou ders evenmin stonden te trappelen. Het plan heeft de gemeente in de afgelopen jaren veel geld en mankracht gekost. Er is veel over geschre ven, er is in de raad vaak over het landelijk gebied gesproken, er is herschreven, er is overleg gepleegd en er is veel onderzoek verricht. Hoewel wij dan ook niet stonden te trappelen, meent het college dat het van groot belang is dat het buitengebied op een goede wijze wordt geordend. Afgezien daarvan legt de wet op de ruimtelijke ordening -- dat is ons uitgangspunt -- het gemeentebestuur de plicht op voor de ge bieden die niet tot de bebouwde kom behoren één of meer bestemmings plannen vast te stellen. De wetgever heeft het buitengebied niet willen vrijgeven ten behoeve van ofwel agrarisch ofwel een willekeurig ander gebruik. In de verdere discussie dient men zich ervan bewust te zijn dat de wet de gemeente ten aanzien van het treffen van regelingen in het agra risch gebied twee beperkingen oplegt. In de eerste plaats mogen de voorschriften slechts om dringende redenen een beperking van het doel matigst gebruik binnen êen gegeven bestemming inhouden. In de twee de plaats is indertijd door de motie-Brouwer in de wetgeving de beper king opgenomen dat de regeling geen eisen mag bevatten ten aanzien van de structuur van de agrarische bedrijven, In het voorstel aan de raad heeft het college reeds betoogd dat deze laatste beperking een voorbeeld is van de wijze waarop het "groene front" destijds in Den Haag druk heeft uitgeoefend en dat deze bepaling het gemeentebestuur verhindert een maximale regeling voor het landelijk gebied te formu leren, Hoe het ook zij, de gemeente kan zich hiertegen niet verzetten en zal deze handicap in haar strategie moeten incalculeren. Van de zijde van de raad is opgemerkt dat wij ons ervan bewust moeten zijn dat er vanavond een zeer belangrijk plan op tafel ligt, dat ongeveer 40 van het grondgebied van Breda bestrijkt. Iedereen kan zonder meer vaststellen dat er een bijzonder ingewikkeld plan tot stand is gekomen, maar ik meen er tegelijkertijd op te mogen wijzen dat drt geen gevolg is van een vorm van ongezonde bemoeizucht van het gemeentebestuur. Er zijn op gewetensvolle wijze belangen afgewogen en er heeft een gebiedsanalyse plaatsgevonden. Ik heb begrepen dat men het college verwijt dat er ten onrechte een waarschuwende vinger naar de agrarische wereld wordt opgestoken in verband met de van are zijde uitgeoefende pressie. Het moge bekend zijn dat het tot stand brengen van een bestemmingsplan "landelijk gebied" moeizaam is ver lopen, niet alleen in Breda. Ook op provinciaal niveau is dit ervaren, in verband waarmee er in 1973 door gedeputeerde staten een "basis- -concept" is opgesteld dat zou kunnen dienen als leidraad bij het op stellen van bestemmingsplan en voorschriften. Het bepalen van de be stemming en de voorschriften in dit "basis-concept" is geschied door een werkgroep, waarin zitting hadden: de rijksplanologische dienst, de inspecteur van de ruimtelijke ordening, de hoofdingenieur-directeur van de volkshuisvesting, de cultuurtechnische dienst, de provinciale griffie, de provinciale planologische dienst en het landbouwschap. Bij de aanbieding aan de gemeentebesturen door gedeputeerde staten werd opgemerkt: "Met nadruk wijzen wij erop dat uit deze nota nret mag worden geconcludeerd dat de agrarische problematiek centraal zou moe ten staan bij de regeling van bestemmingen in het buitengebied. Deze problematiek maakt onderdeel uit van het vraagstuk van de regeling van bestemmingen in het buitengebied, welk gebied een multi-functie-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1974 | | pagina 879