17 OKTOBER 1974
880
neel karakter heeft.
Als er wordt gesproken over de druk van agrarische zijde, dient
men zich te bedenken dat de gemeente te werk is gegaan met het ge
noemde stuk in de hand. Ik vraag mij af of het verkoopbaar is dat dit
op provinciaal niveau gesloten akkoord op aandringen van bepaalde
agrarische zijde zou moeten worden "opengebroken". Mijns inziens is
dat niet goed mogelijk. Men begrijpe mij goed: burgemeester en wet
houders zijn de laatsten die boeren en tuinders het recht willen ontzeg
gen gebruik te maken van hun eigentijdse recht tot het indienen van
bezwaren en het poneren van eisen en wensen.
Ik heb het verwijt beluisterd dat de gemeente zich alle narigheid
op de hals heeft gehaald door een veel te moeilijke regeling met te
veel beperkingen te maken, zodat zij gedwongen was ae regels te her
zien en te versoepelen. Men zal begrijpen dat wij deze stelling niet
kunnen onderschrijven. Wij blijven van mening dat wij destijds een plan
hebben gepresenteerd, dat terwille van de rechtszekerheid en de belan
genafweging noodzakelijkerwijs ingewikkeld moest zijn. Bij college en
raad bestaat naar ik meen geen behoefte aan een regeling die in feite
niets regelt.
Er is op gewezen dat er door boeren en tuinders drieënvijftig be
zwaarschriften zijn ingediend en dat dit niet zonder reden zal zijn ge
beurd. Ter staving van de motivering dat de gemeente veel te stringent
heeft willen regelen is verwezen naar de opmerking van de provinciale
planologische commissie naar aanleiding van het ontwerp-plan dat aan
die commissie in het kader van het vooroverleg is toegezonden. Het
plan dat krachtens de wettelijke regeling ter visie heeft gelegen was
reeds aangepast aan de opmerkingen van de P. P. C.
De heer Goos en andere sprekers hebben melding gemaakt van de
prettig verlopen gesprekken bij de dienst van openbare werken. Het
lijkt mij goed dat wij deze opmerking doorgeven aan de ambtenaren
die deze gesprekken hebben gevoerd. Wat is er in deze gesprekken ge
beurd? In de eerste plaats is er van de kant van de gemeente informa
tie en toelichting gegeven. In de tweede plaats hebben appellanten
hun wensen en problemen op tafel gelegd. In de derde plaats is in de
gesprekken gebleken dat een aantal appellanten nauwelijks moeite
met het plan had of andere bezwaren had dan in de bezwaarschriften
stonden vermeld. Tenslotte zijn op basis van deze gesprekken - -in
het bijzonder die met de organisaties -- enkele wijzigingen in het
ontwerp-plan aangebracht. Als dan van de kant van die organisaties
nu wordt opgemerkt dat er algehele vrijheid in het landelijk gebied dient
te zijn ten aanzien van bedrijfsvestiging, bouw, lengte, hoogte etc.
van te stichten opstallen, zal de raad kunnen begrijpen dat een derge
lijk standpunt voor het gemeentebestuur onaanvaardbaar is. Teneinde
toch indien mogelijk aan de wensen tegemoet te komen zijn er diver
se bouwmogelijkheden geschapen via vrijstelling, al dan niet met ver
klaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten, en artikel 11 van
de wet op de ruimtelijke ordening; ik kom hier straks nog op terug.
Het is mij niet geheel duidelijk wat de heer Goos bedoelt met zijn
opmerking dat nog te bezien valt of gedeputeerde staten het plan zul
len goedkeuren. Waarop baseert de heer Goos dit, als juist de Bredase
regeling is tot stand gekomen binnen de contouren die door de provin
cie in een nota aan ons zijn toegezonden?
De heer Goos heeft voorts enkele specifieke opmerkingen gemaakt
over de bestemmingen voor agrarische doeleinden E en F. Als de heer
Goos de materie goed heeft bestudeerd -- en dat heeft hij gedaan --,
zal hij weten waarom de bestemmingen E en F in de voorschriften zijn