17 OKTOBER 1974
882
voor zijn belangen mag opkomen. Wij hebben -- ik zou zeggen: ge
lukkig -- nog steeds te maken met zelfstandige boeren en met zelf
standige tuindersbedrijven en niet met gecentraliseerde overheidsinsti
tuten zonder al te veel eigen rechten. Het is dan ook niet juist het
"groene front" tegenover de "naamloze recreant" te plaatsen, zoals de
heer Houben heeft gedaan. Bekend moge zijn dat Breda voor de "naam
loze recreant" aan zijn zuidzijde bijzonder goede recreatiegebieden
heeft in de vorm van bossen en heide, Breda is wat dat betreft royaal
bedeeld. Hieruit volgt tevens dat het landelijk gebied uit recreatief
oogpunt op dit ogenblik een beperkte betekenis heeft. Het gebied van
De Rith is een bijzonder fraai landschap, waar recreanten bij gebrek
aan andere primaire recreatiegebieden hun vingers voor zouden aflik
ken,
B„ en w, merken in het voorstel op dat er een patstelling is ont
staan, De heer Houben heeft slechts één kant van die patstelling ge
noemd, namelijk de houding van de agrariërs. De andere kant van de
patstelling is echter, zoals ik in mijn reactie op het betoog van de
heer Goos heb gezegd, dat het de gemeente door middel van wettelij
ke beperkingen onmogelijk wordt gemaakt optimale bestemmingsbepa
lingen voor het buitengebied, zoals de heer Houben deze wenst, te ma
ken, Ik betreur het daarom en meen dat het enigszins misleidend is
dat men de zaak eenzijdig en dientengevolge polariserend voorstelt.
De heer Houben heeft zich afgevraagd of de samenleving geluk
kig moet zijn met de ontwikkeling van de bio-industrie. Misschien is
het antwoord van het college ontkennend; wij zijn daar niet gelukkig
mee. Anderzijds dient erop te worden gewezen dat wij hier in de ge
meenteraad van Breda niet aan nationale landbouwpolitiek kunnen
doen. Het is voor mij zeker dat de landbouw zal moeten kunnen blij
ven bestaan. Het behoort niet tot onze competentie te beslissen hoe en
in welke vorm dit zal gebeuren. De daarop betrekking hebbende be
slissingen worden mijns inziens in Den Haag, in Brussel en op de we
reldmarkt genomen. Wij hebben slechts uit een oogpunt van Bredase
ruimtelijke ordening lijnen getrokken die niet mogen worden overschre
den. In het preadvies hebben wij duidelijk gemaakt dat wij deze lij
nen enigszins wijder hebben uitgezet dan oorspronkelijk de bedoeling
was. Wij menen echter dat deze lijnen op nog aanvaardbaarder plaat
sen zijn uitgezet dan in het oorspronkelijke plan.
Inzake de vrees voor horizonvervuiling door ontwikkeling van glas
opstanden in de rivierdalen wil ik opmerken dat slechts een intensieve
ontwikkeling, die alleen in theorie aanwezig is, tot minder gewenste
consequenties zou kunnen leiden, welk risico wij niet groot achten.
De heer Houben heeft voorts gesproken over de volkomen andere
wijze waarop men thans het landschap en de natuur benadert. Hoewel
deze wijze van benaderen inderdaad van belang kan zijn, moet in ons
geval veel meer gewicht worden toegekend aan de concrete vraag
welke bebouwing wel en welke bebouwing niet toelaatbaar is in het
landelijk gebied. De bedoelde andere benaderingswijze zal naar mijn
overtuiging niet kunnen leiden tot een stringentere beperking van de
agrarische bebouwingsmogelijkheden.
Naar aanleiding van het betoog van de heer Houben over een "in
tegrale planning van binnen- en buitengebied" wil ik opmerken dat
het college, zoals bekend is, voorstander is van integratie en van inte
grale aanpak. Toch heb ik de indruk dat het begrip "integrale planning"
nogal eens wordt gebruikt in situaties, waarin het niet operationeel kan
worden gemaakt. Een dergelijke situatie doet zich naar mijn mening