883
17 OKTOBER 1974
hier voor.
De heer Houben heeft gevraagd waarom herstel en behoud van het
landschap en de natuur niet méér op de voorgrond heeft gestaan. Ik
wijs erop dat wij hier, zoals onder meer uit het betoog van de heer
Goos blijkt, te maken hebben met dynamische en expanderende land
en tuinbouwbedrijven. Hier is geen landschapspark in het geding, waarbij
de bedrijven in hoofdzaak een rol spelen en in dat kader ter stoffering
van het landschap dienen. Er zullen overigens naar mijn mening in
Nederland wel gebieden zijn, waarvoor het betoog van de heer Houben
opgeld doet.
Ik moet de heer Houben teleurstellen wanneer hij zich afvraagt of
de commissie voor ruimtelijke ordening ïn haar vergadering van 25 juli
niet meer heeft gedaan dan een suggestie aan b. en w. om nader ad
vies aan landschaps- en recreatiedeskundigen te vragen. Er is niet te
veel toegegeven aan de bezwaren van agrarische zijde, er is slechts
meer toegegeven dan optimaal wenselijk zou zijn. Wij menen dat bij
de aanbieding van dit preadvies aan de raad de grenzen van het toe
laatbare niet worden overschreden.
De Stichting Brabantse Milieufederatie heeft een brief aan b. en w.
gericht, die, tezamen met het gemotiveerde antwoord van het colle
ge, voor de raad ter inzage is gelegd. Hoewel het misschien wat arro
gant klinkt, moet ik erop wijzen dat wij de adviezen niet meer nodig
hebben. Het plan is aan alle kanten gewikt en gewogen, waarbij wij
ons hebben afgevraagd hoe een en ander past in de eerdergenoemde
richtlijnen die op provinciaal niveau door de verschillende adviesin
stanties gezamenlijk zijn vastgelegd. Dit "provinciaal akkoord" zal
door gedeputeerde staten bij de beoordeling van het onderhavige be
stemmingsplan als uitgangspunt worden gebruikt. Ik meen dan ook dat
thans gedeputeerde staten moeten oordelen, ons standpunt is duidelijk.
Bovendien kunnen allen die zich door dit plan bezwaard weten bij ge
deputeerde staten in beroep gaan. Mijn persoonlijke mening is dat een
dergelijk beroep weinig kans van slagen zal hebben en alleen maar
tot gevolg zal hebben dat wij nog lange tijd op een zeer gebrekkige
manier met een oud plan zullen moeten werken, aangezien het nieuwe
plan op deze wijze voorlopig geen rechtskracht zal krijgen.
De heer Houben heeft gevraagd of het niet nodig is het in artikel
27, lid 1, van de voorschriften genoemde begrip "landschappelijke
belangen" nader te omschrijven. Hoewel moet worden toegegeven dat
dit begrip op zichzelf vrij onduidelijk is, moet men mijns inziens con
stateren dat het hier voldoende duidelijk is. In het bestemmingsplan
is in het bijzonder het landschapsbeeld in het geding, waarbij dit dan
nog een karakterisering of een specifieke ordening van een bepaald
deelaspect kan betreffen. Voorts heeft de heer Houben gevraagd waarom
bij toepassing van artikel 11 van de wet op de ruimtelijke ordening
niet is voorgeschreven dat bepaalde instanties worden gehoord om als
belangenbeschermers van milieu of landschap op te treden. Ik meen
dat de raad en het college in eerste instantie de relevante belangen
zelf zullen moeten afwegen. Het gaat ons te ver het college en de
agrariërs onder curatele te stellen. Indien en voorzover wij tei bepa
ling van dit standpunt behoefte hebben aan een nader gespecialiseerd
advies, zullen wij dit zeker inwinnen, in het verleden hebben wij dat
ook gedaan. Naar onze mening bestaat er geen noodzaak dat de raad
imperatief voorschrijft dat te allen tijde een bepaalde adviesinstantie
gehoord zal worden. Het is duidelijk -- dat hoeft mijns inziens niet in
de juridische bepalingen van het bestemmingsplan te worden vastgelegd --
dat alle kwesties in verband met artikel 11 van de wet op de ruimtelij-