887
17 OKTOBER 1974
De heer HOUBEN: In de vorige raadsvergadering is erop gewezen
dat dit bestemmingsplan een groot deel van het Bredase grondgebied
ordent, waarbij inderdaad veel belangen in het geding zijn, ook die
van de agrarische sector, hoewel deze het op het ogenblik tengevolge
van allerlei economische ontwikkelingen moeilijk heeft. Toch zullen
wij bij bepaalde ontwikkelingen enkele vraagtekens moeten plaatsen,
waarbij ik onder meer denk aan de bio-industrie die in het gewijzigde
plan min of meer vrij baan krijgt. Dat wij vraagtekens plaatsen is niet
alleen vanwege de naamloze recreant maar ook met het oog op de land
bouw zelf, al wordt deze dan, zoals de wethouder heeft gezegd, van
uit Europese of nationale centra geleid. Ik meen dat de ondernemers
er zelf o&k nog bij zijn en bepaalde initiatieven zouden kunnen nemen.
Het is duidelijk dat de ontwikkelingen die thans plaatsvinden een
zeer bedreigend effect op het kleine bedrijf hebben, omdat het zeer
moeilijk is de automatisering en intensivering bij te houden. Ik meen
dat de bio-industrie ook niet altijd in het belang van de ondernemers
is, maar daarnaast is zij gevaarlijk voor de gezondheid het is bewezen
dat pesticiden en dergelijke stoffen via de voeding van de fokdieren bij
de mens terecht komen. Er is dan ook alle reden om op dit punt ook
in Breda politiek te voeren, waarbij wij ons niet zullen moeten beper
ken tot het gebied van de ruimtelijke ordening. Daarnaast zal in de
Bredase samenleving meer moeten worden nagedacht over de gevolgen
van de bio-industrie, niet alleen voor de recreatie maar ook voor de
gezondheid.
Hoewel door de aanvaarding van de beruchte motie-Brouwer aan
artikel 10 bepalingen zijn toegevoegd waardoor het veel moeilijker is
de structurele ontwikkelingen in te dammen kunnen er natuurlijk po
gingen worden aangewend. Ik heb het gevoel dat er al te gemakkelijk
wijzigingen zijn aangebracht. In het preadvies is weliswaar sprake van
een "pat-stelling", maar ik meen dat desondanks de gemeente iets kan
doen om deze te doorbreken. De gemeente heeft zich wat passief op
gesteld en lijkt haar verantwoordelijkheid enigszins te ontduiken door
erop te wijzen dat gedeputeerde staten in een later stadium nog een
tweede "zeef" vormen. Er is verwezen naar de nota -- het "groene
boekje" -- waarin enkele voorwaarden worden opgesomd, die evenwel,
zoals in de nota duidelijk wordt vermeld geen dwingende regels zijn
maai een soort kader bieden waarbinnen de nodige speelruimte bestaat.
Hierop is trouwens in de laatste commissievergadering van de zijde van
het college en de ambtenaren nog gewezen.
De vorige maal heb ik gepleit voor een "integrale planning", waar
voor ik verscheidene argumenten heb genoemd. Zo zijn bepaalde land
schapsomschrijvingen aan het eind van de jaren '60 opgesteld, terwijl
de landschapsanalyse zelfs nog iets eerder heeft plaatsgevonden. Inmid
dels zijn juist de inzichten op landschappelijk en milieuhygiënisch ge
bied in hoge mate veranderd. De provinciale planologische dienst be
nadert sinds het streekplan voor West-Brabant de problematiek op ge
heel andere wijze, zoals blijkt uit de recente plannen voor Midden-
en Oost-Brabant voor 1972. Men mist dan ook in het bestemmingsplan
node een uitwerking van de gedachte dat het buitengebied uit milieu
hygiënisch en recreatief oogpunt van groot belang is voor het stedelijk
gebied. Hiermee komen wij midden in het begrip "integrale planning".
Wanneer men niet aanvoelt wat dit begrip inhoudt, is het te begrijpen
dat in het bestemmingsplan op geen enkele manier een relatie is gelegd
met de binnenstad. "Binnenstad" en "buitenstad" hebben met elkaar te
maken, zij zijn op elkaar afgestemd en hebben bepaalde functies.