f
892
17 OKTOBER 1974
De heer GOOS De wethouder heeft mij enkele vragen gesteld,
naar aanleiding waarvan ik enkele dingen wil rechtzetten. In de eer
ste plaats zou ik hebben gezegd dat nog valt te bezien of gedeputeer
de staten het bestemmingsplan wel zullen goedkeuren. Naar mijn 'be
scheiden mening is de kans daarop inderdaad aanwezig. Als men bij
de provincie het sterk gewijzigde -- en mijns inziens terecht gewijzig
de -- plan onder ogen krijgt, is het zeer goed mogelijk dat men con
stateert dat er nog allerlei bezwaren bij de indieners van bezwaarschrif
ten zijn blijven bestaan en dat derhalve de situatie in dezen in de ge
meente Breda nog niet goed is. Ik twijfel eraan of gedeputeerde staten
het plan zullen goedkeuren.
De wethouder heeft voorts gezegd dat het college niet heeft staan
trappelen van ongeduld om het bestemmingsplan voor het buitengebied
vast te stellen, hetgeen ik mij kan voorstellen. De gemeente heeft een
groot aantal ambtenaren in dienst, die allemaal hun werk hebben,
maar ik kan mij voorstellen dat de werkzaamheden voor de opstelling
van dit bestemmingsplan daar nog wel aan konden worden toegevoegd.
Ik kan mij voorstellen dat aan deze materie veel aandacht is geschon
ken. In mijn vorige betoog heb ik reeds gezegd dat ik verheugd ben
dat de dienst op een zo goede wijze op de bezwaren heeft gereageerd,
waarbij ik mij heb laten ontvallen dat men er zelfs misschien wel tè
diep op is ingegaan. Aan de andere kant hebben wij in de gesprekken
die tussen de ambtenaren en de indieners van bezwaren zijn gevoerd
tot redelijke resultaten kunnen komen.
De heer OOMEN; Wie bedoelt de heer Goos toch telkens met "wij":
on zijn C, D. A. -kiezers of de landbouw
De heer GOOS- Misschien wordt dat verderop in mijn betoog nog
duidelijker; ik zal er rekening mee houden!
Door de wethouder zijn opmerkingen gemaakt over de verschillen
de bouwblokken, het enige onderwerp waarop ik in mijn korte betoog
nog even wil terugkomen. Met dit punt heb ik als agrariër nog de mees
te moeite. In de gesprekken die op de dienst met de appellanten zijn
gevoerd is gebleken dat juist bij degenen die hun bedrijf in de onderha
vige bouwblokken uitoefenen de moeilijkheden zijn blijven hangen. Ik
ga ervan uit dat het bestemmingsplan straks wordt aangenomen en in
verband daarmee meen ik dat van de zijde van het college alle mede
werking zal worden verleend bij de gebeurtenissen die zich in deze
bouwblokken zullen voordoen. Wellicht kunnen wij op een zekere vrij
heid rekenen, maar dat is juist het punt waar ik sterk aan ga twijfelen.
Als hierop in tweede instantie van de zijde van b„ en w. duidelijk kan
worden gereageerd, is de kans zeer groot dat ik het voorstel nu zelfs
zal kunnen steunen. Ik kan mij namelijk niet voorstellen dat het goed
zou zijn nog meer instanties te gaan horen en aan uitstel heb ik vol
strekt geen behoefte. De vorige maal heb ik duidelijk gezegd dat wij
agrariërs -- ik wijs de heer Oomen erop dat ik "wij" zeg -- begrip heb
ben voor degenen die als recreant in ons gebied vertoeven. Niemand
ziet beter dan wij hoe onze recreanten naar dit gebied toekomen, tot
in de uiterste hoeken. Wij kunnen het beste weten hoe zij zich daar
thuis voelen. Als van de andere kant wordt opgemerkt dat aan dit re
creatieve aspect zo veel nadeel wordt berokkend, is dat mijns inziens
een onjuiste opmerking» De agrariërs die op het ogenblik in dit gebied
hun bedrijf uitoefenen mogen toch verwachten dat zij hun bedrijf kun
nen behouden en indien nodig kunnen uitbreiden? Er zijn vele boeren-
en tuindersbedrijven die verscheidene werknemers in dienst hebben en