21 OKTOBER 1974 958 bestemming van de meer-opbrengst onmiddellijk hebben geëffectueerd,, Hierbij verwijs ik met name naar de bepalingen in de nota van aanbie ding inzake de bestemming van de meer-opbrengst onroerend-goedbe- lasting, onder andere in relatie tot het zwembad Breda-Noord. Ik meen dat het vraagstuk van het erbij betrekken van de burgerij juist aan de orde zou komen bij de vraag of de ruimte van f. 3 miljoen al of niet zou moeten worden benut en zo ja, waarvoor dat bedrag zou moeten worden benut» Uiteraard ben ik altijd bereid hierover in de commissie nog te spreken, omdat dit punt nogal wat politieke en technische aspec ten heeft, die moeilijk bij de behandeling in de raad aan de orde kun nen komen» Ik hoop echter dat de commissies dan voltallig zullen zijn, opdat iedereen daarover kan meepraten. Met betrekking tot het punt van het al of niet sluiten van de begro ting kan ik geen concreet bedrag noemen, maar bij een niet-sluitende begroting wordt de gemeente niet gedwongen de capaciteit voor 100 te benutten voordat zij voor een aanvullende uitkering in aanmerking kan komen. Van rijksoverheidszijde wordt gesteld dat de gemeente re delijke belastingen in vergelijking tot andere gemeenten dient te hef fen. Er zijn normen vastgesteld aan de hand waarvan een bepaalde be lastingopbrengst wordt ontvangen. In de regel worden die normen jaar lijks enigszins bijgesteld, omdat over het geheel genomen ook de be lastingdruk van de gemeente uit stijgt, maar de gemeente wordt, ten einde een aanvullende uitkering te kunnen ontvangen, niet gedwongen tot 100 °]o belastingheffing krachtens deze mogelijkheid over te gaan. Ik durf te stellen dat bij de belastingheffing die wij nu voorstellen wordt voldaan aan door de rijksoverheid te stellen eisen in het kader van de artikel 12-gemeenteregeling. De heer CRUL: De wethouder behoeft zich natuurlijk niet alle toe zeggingen te herinneren die hij in de raad en in de commissies doet,maar de drie door mij genoemde punten stonden toch wel centraal. Er zijn be paalde toezeggingen gedaan, bijvoorbeeld ten aanzien van de begrotings behandeling 1975, waarbij nadrukkelijk is gesteld dat de wethouder van Financiën inzake de inschakeling van de burgerij onder andere ook met de voorzitter van de commissie Algemene Zaken contact zou opnemen, aangezien dat punt uiteraard meer die sector betreft. Wij hebben even wel de begroting nog niet ontvangen en misschien staat daarin iets van hetgeen wij vandaag hadden verwacht, hoewel ik daarover mijn twijfels heb. Als dit niet het geval is wil ik er op aandringen dat het inschake len van de burgerij -- dit is een essentieel punt dat steeds door ons is aangegeven -- nog na de begrotingsbehandeling van 1975 wordt bezien. Het gaat dan niet zozeer om de ruimte, want inderdaad is dat punt even aan de orde geweest, maar om het geheel van de invoering, zowel wat betreft de gewone toedeling aan de burgerij als de ruimte die nu nog aanwezig is. Met betrekking tot de sociale tarifering is gezegd dat daaromtrent oppervlakkig gezien vermoedelijk weinig ruimte zou bestaan, maar dat er wellicht na een nadere bestudering nog mogelijkheden zouden kunnen worden gevonden. Ik verzoek de wethouder daarom nadrukkelijk nog eens contact met zijn buurman, de voorzitter van de commissie Algemene Zaken, op te nemen en de verslagen van de vergaderingen over dit onderwerp nog eens na te zien. Misschien kan hij ons nog vóór de begrotingsbehandeling over het standpunt van het college informeren.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1974 | | pagina 958