1057
21 NOVEMBER 1975
der ervan uit te gaan dat de militairen uit Breda weg moeten. Ik heb
een lijst voor mij liggen -- die ik u niet zal voorlezen omdat u er
doodziek van wordt van de contacten die de burgemeester en deze por
tefeuillehouder met de militaire overheid hebben gehad. Er is een veel
heid van gesprekken gevoerd met het genie-commandement van Zuid-
Nederland, gesprekken met de toenmalige territoriale bevelhebber Zuid,
gesprekken met leden van de generale staf die naar Breda zijn gekomen
om bepaalde aangelegenheden te bespreken, twee gesprekken met staats
secretaris Stemerdink in Den Haag alsmede een hoeveelheid van niet-
polariserende correspondentie daar omheen. Er was een route afgespro
ken als afsluitstuk van al deze gesprekken gedurende vijf jaar; u hebt de
eindcorrespondentie ontvangen en er was afgesproken dat wij in de rich
ting van staatssecretaris Stemerdink twee dingen zouden etaleren. In de
eerste plaats willen wij er graag over praten wat wij vanuit de binnen
stadsrapportage willen bereiken en in de tweede plaats is er, conform
de afspraak met staatssecretaris Stemerdink, de vraag wat de procedure
wordt als wij openingen hebben. Hoe moeten wij dan te werk gaan?
Waar moeten wij over praten? Na deze veelheid van gesprekken, de ge
voerde correspondentie -- waar ik raad en commissie indien gewenst
best inzage in wil geven -- en de twee afsluitende gesprekken met de
staatssecretaris vind ik het onbegrijpelijk dat een dergelijk antwoord
aan ons adres wordt uitgesproken. Dat onbegrip is ook naar buiten geë
taleerd en mijn nijdige gevoel ten opzichte van de neer Beckers sluit
ook wel aan bij een eerder door de P. v. d. A. /P. P. R. gemaakte opmer
king die ik grof wil vertalen. Door die fracties is in de raad gezegd dat
het college niet diligent is omdat de Defensienota er is en de militaire
terreinen tegen gebruikswaarde te verkrijgen zijn. Die bewering is tot
op dit moment niet uitgekomen en daarom vind ik dat men ook bij
zichzelf te rade moet gaan; men moet de gang van zaken niet omdraaien
door te zeggen dat het college slap, polariserend en niet-diligent heeft
geopereerd. Dit is de exacte gang van zaken.
Wat is er verder gebeurd? Ik heb tot mijn grote vreugde ver
nomen dat de P. v. d. A. de heer Stemerdink heeft uitgenodigd om op
9 december in het openbaar met de fractie over deze problematiek te
discussiëren. Ik denk dat de staatssecretaris wel wat wordt verrast door
uitnodigingen uit Breda. Hij heeft enige dagen geleden ook een uitno
diging van het college van burgemeester en wethouders van Breda ont
vangen om deze kwestie ook met het college te bespreken en op basis
van dat gesprek te bezien of het zinvol is dat hij met de raad of de
commissies in contact wordt gebracht.
Het laatste wat ik over dit punt wil zeggen is dat ik in al mijn
onbescheidenheid toch gelijk dreig te krijgen. Ik heb gezegd dat ik
nog altijd van opvatting ben dat de staatssecretaris in de gesprekken met
dit college een verwachtingspatroon heeft gecreëerd. In dat verband heb
ik het sterke vermoeden uitgesproken dat er een administratieve vergis
sing aan de orde is. Mijn laatste politieke berichtgeving van hedenmor
gen uit Den Haag duidt erop dat ik gelijk krijg. Het schijnt zo te zijn
-- dit onder alle voorbehoud -- dat wij een brief verkeerd hebben gele
zen -- dan hebben wij dat met z'n allen gedaan --, maar aan de ande
re kant schijnt de staatssecretaris in overleg met zijn collega Schaefer
te hebben bedoeld dat met hem minstens te praten valt over de afstoting