1111
21 NOVEMBER 1975
dat betreft is het een tamelijk teleurstellende aangelegenheid. Eind
september is aan ieder kindercentrum, dat potentieel in aanmerking
komt, van de zijde van C. R. M. een subsidieformulier toegestuurd dat
binnen een bepaalde tijd via de gemeente moest worden ingediend. Het
ging om 17 kindercentra. Half oktober is daar eens naar gerappeleerd,
terwijl er veertien dagen geleden opnieuw moest worden gerappeleerd.
Op dit moment zijn er van de 17 kindercentra nog steeds 8 die hun sub
sidiebrieven niet hebben ingediend. Een aantal kindercentra doet dat
gewoon niet omdat men geen behoefte aan subsidie heeft of omdat men
daarvoor aan bepaalde voorwaarden moet voldoen. In dat verband komt
de uitgeoefende druk op de subsidiepot van de gemeente wel in een
iets ander daglicht te staan en ik meen dan ook dat wij ten aanzien van
het instellen van de definitieve regeling de nodige voorzichtigheid
moeten betrachten.
Een ander punt dat de heer Welschen bij de portefeuille on
derwijs aan de orde heeft gesteld, is de vraag waarom deze aangelegen
heid niet wordt overgedragen. Ik heb een hele bladzijde argumenten
om dat op dit moment niet te doen. Er is een grote verscheidenheid
aan kindercentra en de opvattingen omtrent de doelstelling alsmede de
uiteindelijke vormgeving daarvan zijn nog niet uitgekristalliseerd. Wij
weten ook niet hoe dit zich in de toekomst zal gaan ontwikkelen. Het
gehele peuterspeelzaalwerk wordt op dit moment van de zijde van de
rijksoverheid door C. R. M. begeleid. Het ressorteert ook onder C. R. M.
en niet onder Onderwijs. De bemoeienis van het ministerie van Onder
wijs met de peuterspeelzalen bedraagt op dit moment 0, 0. Ook de
Werkgemeenschap van Kindercentra -- een landelijke organisatie --
wordt door C. R. M. gesubsidieerd. Het peuterspeelzaalwerk is tot op
dit moment een zuiver voorbeeld van particulier initiatief geweest en
tot op heden speelt het onderwijs daarbij noch landelijk, noch provin
ciaal, noch gemeentelijk enige rol. Dat geldt althans voor de wijze
waarop het wordt gesubsidieerd. Dat kan allemaal veranderen en ik ge
loof dat d£n ook het moment is aangebroken om een definitieve keuze
te maken waar het peuterspeelzaalwerk moet worden opgehangen. Dit
lijkt mij een vraagstuk dat in de toekomst nog duidelijk aan de orde
gaat komen. Dat doet geen afbreuk aan het feit dat qua inhoudelijke
begeleiding zeer nadrukkelijk gebruik van de schooladvies- en -bege
leidingsdienst zal kunnen worden gemaakt en dat wij daar van de zijde
van de dienst jeugd en sport ook bijzonder mee ingenomen zouden zijn.
De heer HENDRKSEN: Ik heb hier een nota van het ministe
rie, "Peuters en Kleuters" genaamd, voor mij liggen. Deze nota is
door het ministerie van Onderwijs opgesteld, dus de bemoeienis van dit
ministerie met het peuterwerk is toch duidelijk aanwezig.
Wethouder VAN GRAAFEILAND: Het is fijn dat zij er nota's
over schrijven, maar het produceren van nota's is natuurlijk tamelijk
vrijblijvend als men verder geen cent ter beschikking stelt om het werk
gestalte te geven. Daar wil ik nu echter niet op ingaan.
De heer HENDRKSEN: Ik wil hiermee alleen maar even aan
geven dat er landelijk een nieuwe denkstroom op gang is gekomen, dat