1125 21 NOVEMBER 1975 taten zijn er. Ook heeft de heer Martens een vraag gesteld over het gebruik van gemeentelijke accommodaties voor recreatieve sportbeoefening en de moeilijkheden die zich daardoor eventueel voor de verenigingen zouden voordoen. Ik denk dat deze moeilijkheden wel meevallen. In de toekomst zullen de verenigingen mijns inziens, afgezien van het deelnemen aan de competitie, recreatieve sectoren binnen hun eigen vereniging moeten oprichten, zodat men in verenigingsverband zowel competitie kan spelen --prestatiesport kan bedrijven -- als recreatie sport kan beoefenen. Op die manier kunnen zeer vele problemen worden voorkomen; ook ik zie in dat een enigszins ongeregelde toela ting van recreatiesportbeoefenaars op sportcomplexen waar verenigingen op spelen de nodige coördinatieproblemen met zich mee kan brengen. Hiervoor zal in overeenstemming met de verenigingen zelf een oplos sing moeten worden gevonden. Ik heb de indruk dat de kwartaaloverzichten in 1976 de com missie tijdig kunnen bereiken. De heer Martens heeft nog eens bepleit het J, A. C. bij maat schappelijke dienstverlening onder te brengen. Dit is geen principieel punt; in eerste termijn heb ik argumenten gegeven op grond waarvan wij thans deze stap nog niet overwegen. Waar de prioriteiten bij deze dienst liggen, kan men in de nota van aanbieding van de dienst vinden. Mijns inziens is een en ander voor zover mogelijk redelijk gemotiveerd. Met betrekking tot de sportstichting heeft de heer Martens drie vragen gesteld. Het is niet geheel juist dat de sportstichting zichzelf aan het opheffen is. Er ligt een voorstd van de sportstichting, inhoudende dat deze zichzelf tot een SPAR "omturnt". Voorts ligt er een rapport van het provinciaal opbouworgaan, waarin wordt geadviseerd alle advies raden op te heffen. Nu komt het ons enigszins merkwaardig voor in 1975 een SPAR op te richten en deze vervolgens in het begin van 1976 eventu eel weer op te heffen. Tijdens de algemene beschouwingen heb ik reeds het volgende gezegd: wanneer men in de georganiseerde sportwereld het belang van een sportadviesraad ziet, moet de gemeente mijns inziens overwegende argumenten hebben als zij een dergelijke adviesraad niet in het leven roept. De heer Hendriksen heeft mij met betrekking tot de peuter speelzalen en het onderwijs nog wat gekapitteld. In de pauze heb ik ver nomen op welke nota uit de onderwijssector hij doelt. Als de heren het goed begrepen hebben, bedoelt hij een nota waarbij minister Van Kemenade de leeftijd voor het kleuteronderwijs met één jaar zou terug brengen. Dat is dus wel weer iets heel anders dan De heer HENDRIKSEN: Dat is een snelle conclusie, want die ambtenaar trok deze conclusie alleen bij het zien van de buitenkant van de nota, terwijl hij bepaald niet naar de inhoud had gekeken. Wethouder VAN GRAAFEILAND: Ik neem aan dat wij er nog wel over zullen bakkeleien en dat geldt ook voor enkele andere vragen van de heer Hendriksen. Dat wij een advies van de commissie voor onder wijs ongezien naast ons neer zouden hebben gelegd, is niet juist. In

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1975 | | pagina 1125