1145
21 NOVEMBER 1975
spreekt. In dit verband verwijs ik naar de jaren 60 en de brand in
't Zuid". Sedert dat ogenblik heeft men door middel van studies
en nota's getracht tot een verantwoorde vaststelling van de minimale
sterkte van de brandweer in Breda te komen. De uitruksterkte is op
basis van alle studies en rapporten vastgesteld op 61 man. Alleen op
grond van budgettaire consequenties heeft toen het college noodge
dwongen moeten besluiten tot een fasering van twee maal drie man.
Nu een en ander in het eigen budget kan worden ingepast, hebben wij
conform de methodiek van de budgetverdeling daaraan direct voorrang
gegeven en gemeend de brandweer thans op de minimale uitruksterkte van
61 man te moeten brengen. Dit hebben wij niet gedaan omdat wij het
leuk vonden of omdat wij geld kwijt moesten, maar omdat wij dit op
zijn minst noodzakelijk vonden. Als men daaraan begint te "knabbelen",
ontstaat er een levensgevaarlijke situatie. Wie in deze raad kan mij
immers bewijzen dat de sterkte bijvoorbeeld 50 of 100 man zou moeten
bedragen? In ieder geval heeft het college met betrekking tot de brand
weer een bepaalde verantwoordelijkheid. Opgrond van enkele door
deskundigen uitgebrachte adviezen vraagt het college om het instru
mentarium waarmee het die verantwoordelijkheid aan kan. Als men
met de min of meer uit de lucht gegrepen bewering komt dat de
sterkte 58, 50 of 100 man moet bedragen, doet men zeer gevaarlijke
uitspraken. 61 man is de minimale uitruksterkte die door deskundigen
is vastgesteld en ik wil de raad dan ook van harte aanbevelen daaraan
niet door middel van het door de heer Martens ingediende amendement
te "knabbelen". Iets anders is de vraag of er als gevolg van de be
sprekingen wijziging in de aanwezigheidstijd zal komen. Wanneer de
raad het gewenste aantal van 61 man onderschrijft, is het mogelijk
dat door een eventuele wijziging van de aanwezigheidstijd met een uit
breiding van minder dan 6 man kan worden volstaan. Het vrijgekomen
bedrag zal dan door het bedrijf worden "ingeleverd", waarna het col
lege volgens de bekende methodiek voorstellen aan de raad inzake de
besteding zal moeten doen.
De heer Van Duijl is ingegaan op het overleg met de "Noord
west-Brabant". Hij heeft gezegd dat er een slepend overleg in het ge
ding was en dat op een gegeven ogenblik een commissie van goede
diensten enige versnelling teweeg heeft gebracht, hetgeen mijns in
ziens een niet geheel juiste weergave van de gang van zaken is. In
1968 is een beginselovereenkomst gesloten tussen de raad enerzijds en
de "Noordwest-Brabant" anderzijds met betrekking tot de produktie
en distributie van het water, waarbij men is uitgegaan van de consta
tering dat het een verre van ideale situatie is wanneer in één gemeente
twee waterdistributiebedrijven werkzaam zijn. Aan bedoelde overeen
komst is geen nadere uitwerking gegeven, omdat daar van de kant van
de "Noordwest-Brabant" geen behoefte aan bestond. Vervolgens heeft
het college van b. en w. zich tot gedeputeerde staten gewend, waar
na dezen een commissie van goede diensten hebben ingesteld, die het
inmiddels gestopte overleg weer op gang heeft gebracht. De commissie
van goede diensten heeft namelijk enkele aanbevelingen gedaan, bij
voorbeeld dat de overeenkomst in beginsel naar de letter en naar de
geest diende te worden uitgewerkt, dat de knelpunten gefaseerd dienden
te worden aangepakt en dat er éérst over lange-termijn-planning en