1147 21 NOVEMBER 1975 heer Welschen wat moeilijk aankijk. In de eerste plaats meen ik dat het niet geheel juist is dat in de motie van de overweging wordt uit gegaan dat verleden jaar tijdens de algemene beschouwingen met al gemene stemmen een beleidsnota inzake de premanente educatie zou zijn gevraagd. Dat is niet het gevalverleden jaar is een motie aangeno men met het verzoek aan het college te bevorderen dat de samen werking op het gebied van de permanente educatie verder gestalte krijgt. Dat was de letterlijke opdracht die in de motie was opgenomen. Met betrekking tot de vraag wat de heer Welschen niT precies met zijn motie bedoelt doen zich voorts bij mij enkele problemen voor. Het ter tafel liggende rapport is te laat, in welk verband de heer Visser naar de oorzaak van de overschrijding van de termijn heeft gevraagd. Hoewel de overschrijding slechts zes weken bedraagt, moeten wij er kennen dat zij heeft plaatsgevonden, maar als ik zie wat er allemaal in de nota aan de orde komt, heb ik daar begrip voor-, het is een bij zonder moeilijke materie. Met de motie kan ik overigens op dit ogen blik niet goed uit de voeten, aangezien het college de nota zeer kort geleden heeft ontvangen en haar eigenlijk nog niet eens heeft kunnen doorlezen, laat staan dat het zich er een oordeel over zou hebben kun nen vormen of een uitspraak over de verder te volgen gedragslijn zou kunnen doen. Mede in relatie tot wat ik dinsdagavond heb gezegd, zou ik aan de indiener van de motie, de heer Welschen, willen vragen waarom nü? Ik mag toch aannemen dat de commissie ad hoe, waarvan de instelling in de motie wordt bepleit, niet opnieuw van een vacuum moet uitgaan en het omvangrijke werk van de inventarisatie niet op nieuw moet gaan opzetten, maar duidelijk moet gaan voortbouwen op het werk dat de ambtelijke werkgroep heeft verricht. Is het dan niet veel beter te wachten totdat dit rapport aan de raad zal worden aange boden, hetzij via de commissie, hetzij -- wanneer het college daar toe zal besluiten via een andere weg? In ieder geval lijkt het mij gewenst dat de raad, voortbouwend op wat reeds is gebeurd, tot een structuur komt en dat de heer Welschen de motie aanhoudt totdat wel licht over een tweetal maanden deze kwestie zal worden besproken. De wijze waarop deze bespreking zal verlopen is mij nog volstrekt onbe kend. Ik weet nog niet of het college een preadvies zal uitbrengen en reeds een oordeel over de inhoud zal gaan uitspreken: dit kan ik op dit ogenblik nog niet beoordelen. Ik kom dan ook tot de conclusie dat het heel goed mogelijk is dat de motie de meest gewenste structuur voor de Voortzetting van de studie aangeeft, maar dat ik daar op dit ogen blik geen oordeel over kan uitspreken. Op grond van dit alles zou ik een ernstig beroep op de heer Welschen willen doen de motie terug te nemen tot op het ogenblik waarop het college de raad of leden van de raad in de commissie met de nota zal confronteren. De heer Visser heeft over het functioneren van de commissie gesproken. Waardevolle woorden heeft hij aan het adres van de ambte naren en de directies gericht. Ook deze directies zijn vanavond in ons midden, zodat zij daar zelf van hebben kunnen kennisnemen. Met be trekking tot het functioneren van de commissie zou ik op mijn beurt eigenlijk willen volstaan met het uitspreken van de hoop dat er een kentering zal optreden. Of dat zal gelukken, weet ik niet, maar daar op kom in naar aanleiding van het betoog van de heer Hendriksen straks

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1975 | | pagina 1147