21 NOVEMBER 1975
1156
misschien nuttig is eens te kijken naar de levende mensen die wij in
deze maatschappij gebruiken voor het werk dat wij laten doen. Wel
licht kan de heer Visser nog eens met de heer Aantjes gaan spreken,
die heeft gezegd dat men zich drukker maakt over het gedeelte van
1% van het nationaal inkomen dat wij voor ontwikkelingssamenwerking
geven dan over het gedeelte van 99% dat daaraan niet wordt besteed.
Ik vind het erg jammer dat dit de argumentatie is op grond waarvan de
heer Visser namens het C. D. A. de reservering voor een subsidie aan
een migrantenraad afwijst. Ik had verwacht dat de argumentatie beter
zou zijn, want deze argumentatie geeft blijk van een volstrekte onbe
kendheid met de problematiek van alle buitenlandse werknemers in
West-Brabant.
De heer VISSER: Ik zit hier niet voor de Antirevolutionaire
Partij maar voor het C. D. A. Ik heb duidelijk gezegd dat ik de C. D. A.
wethouder de heer De Raaff heb aangehoord en dat deze heeft gezegd
wat ook ik heb gezegd en wat ik tot het mijne heb gemaakt. Op grond
daarvan heb ik gezegd dat ik niet begrijp dat men persisteert bij de
opvatting dat voor dit doel 20. 000, -- moet worden uitgegeven.
De heer KAARSEMAKER: Het verschil tussen C. D.A. en A.R. P.
wordt mij nu wel duidelijker!
De heer VAN DUIJL: Naar aanleiding van mijn opmerkingen
over de overlegsituatie heeft de wethouder bepleit hem nog even tijd
te laten om het overleg, dat thans weer in redelijke mate plaatsvindt
voort te zetten. Ik wijs er echter op dat het nu 1975 is en dat de onder
handelingen sedert 1968 gaande zijn, zodat de wethouder zich waar
schijnlijk wel kan voorstellen dat iemand na zeven jaar van enig onge
duld blijk geeft. Naar onze opvatting moet het in 1976 afgelopen zijn
met het voortdurend onderhandelen. Ik meen dat de wethouder niet
helemaal naar mijn betoog in eerste termijn heeft geluisterd, aange
zien ik daar ook het onderzoek en de opstelling van tienjarenplannen
in het kader van de V. E. W. I. N. heb betrokken. Ik heb dit tegen de
achtergrond van de slepende onderhandelingen geplaatst en in dit ver
band heb ik mij afgevraagd of het niet wijs zou zijn nu pas op de plaats
te maken en een slepende kwestie tot een einde te brengen. Ik hoop
dat het niet nodig zal zijn aan het eind van 1976 bij de behandeling
van de begroting voor 1977 alsnog op deze situatie terug te komen.
Wethouder SANDBERG: Om een redelijk evenwicht tot stand
te brengen wil ik nu met de cultuur beginnen.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de heer Visser over
de commissie ad hoe het volgende. Het volledige gebied van de perma
nente educatie brengt mijns inziens een zo omvangrijke taakstelling
met zich mee, dat ae commissie op zijn minst nog voldoende uit ae
voeten kan. Ik zou willen zeggen dat er een eerste begin is gemaakt,
ook al heeft de nota dan een groot aantal bladzijden. In de vervolgfase
zullen zeker anderen bij de gang van zaken moeten worden betrokken
dan tot op dit ogenblik het geval is geweest. De commissie ad-hoc
die de heer Visser bedoelt, zal zeker in dit kader nog een behoorlijke