1159
21 NOVEMBER 1975
de wethouder. Op grond van de snelle ontwikkelingen in de samen
leving moet men naar mijn gevoel een systeem organiseren waarin een
snel antwoord kan worden gegeven. Dat antwoord hoeft niet slecht ge
fundeerd te zijn en hoeft in de raad geen onduidelijkheid op te leveren.
Op die manier wordt bereikt dat in de samenleving groeperingen als de
onderhavige aan hun trekken kunnen komen.
Wethouder SA ND BERG: Ik geloof dat wij die discussie in de
commissie nog maar eens opnieuw moeten aangaan. Overigens zijn wij
over de cultuurnota zeker nog niet uitgesproken. "Flexibiliteit in de be
groting" en "een flexibel beleid" houden niet in dat men beslissingen
neemt zonder dat men de criteria in hun samenhang heeft kunnen be
kijken. Wij moeten geen ad-hoc-beleid maar een samenhangend be
leid voeren. Voordat men de samenhang kan zien, kan men niet even
ad hoe een besluit nemen. Op dat punt blijf ik met de heer Hendriksen
verschil van mening houden.
De heer Oomen zal ongetwijfeld nog eens de gelegenheid
krijgen met de heer Visser over zijn opmerkingen te spreken. Ik hoef
daar naar ik meen in dit verband niet op in te gaan.
Ik betreur het dat de heer Martens na alles wat ik over de
sterkte van de brandweer heb gezegd geen reden ziet om zijn amende
ment in te trekken. Uiteraard blijf ik op het standpunt staan dat het
college dit amendement ten stelligste verwerpt. Het is niet in overeen
stemming met de verantwoordelijkheid die de raad en het college heb
ben als de raad aan de minimale uitruksterkte van de brandweer gaat
zitten "knabbelen" op een ogenblik waarop er geen enkel inzicht in de
consequenties daarvan bestaat.
De heer Van den Wijngaard heeft nogmaals aandacht voor het
belang van de bewoners van de Liesboslaan gevraagd. Dit punt is, nog
maals gezegd, in de aandacht van mijn collega van openbare werken,
de heer Van Dun. Op de route voor brandgevaarlijke stoffen zal ik in
de commissie zo snel mogelijk terugkomen, maar ik kan te dien aan
zien thans geen vaste datum noemen.
Tot slot iets over de opmerldngen van de heer Van Duijl ten
aanzien van de onderhandelingen die wij met de N. W. B. voeren. In
de eerste plaats zou ik willen constateren dat het in het belang van
Breda is de discussie voort te zetten, totdat ook voor Breda duidelijk
is dat de gesprekken geen enkele zin hebben. Aangezien op 3 novem
ber is gebleken dat er nog een opening is, dienen wij het overleg mede
in het belang van Breda zélf voort te zetten. Over de voortgang van de
besprekingen en het overleg van 3 november zal de commissie conform
de in het verleden gedane toezegging zo snel mogelijk worden ingelicht.
Misschien kunnen ae heer Van Duijl en ik bij die gelegenheid nog eens
over deze materie van gedachten wisselen. Overigens moeten wij niet
alles aan de inzichten van het V. E. W. I. N. daaromtrent ophangen.
Natuurlijk is het bijna 1976 en zijn er andere ideeën gekomen, maar
ook met betrekking tot de horizontale en verticale organisatiestructuur
van de drinkwatervoorzieningen bestaan nog allerlei opvattingen, niet
alleen in Brabant maar ook bij de landelijk overheid. Ook dat is een
reden cm het gesprek in ieder geval te blijven voortzetten.