121 17 FEBRUARI 1975 ting van de Moerdijk. Dat is heel eenvoudig gezegd, maar er is na tuurlijk heel veel over gepraat op allerlei niveaus. Uiteindelijk heeft men de nodige instemming gekregen en daarop heeft men met dit ka pitale werk een aanvang gemaakt. In de geschiedenis zijn verschillende momenten voorgekomen waarop men de zaken weer op een rij heeft gezet en waarop men tot bijzonder belangrijke beslissingen moest komen. In het 20-jarig ver loop wil ik wijzen op een heel belangrijk moment, namelijk de ver gadering van 18 januari 1968, In die vergadering werden belangrijke beslissingen genomen terwijl op 19 januari 1969 in provinciale staten nog moest worden gesproken over de instelling van een schap. In die hele relatie van opbouw moeten wij zien hoe men de rioolwaterzuive ringsinstallatie heeft ontwikkeld. Het is bijzonder lezenswaard wat er in de vergadering van 18 januari 1968 is gezegd. Ik denk aan wethouder Vermeulen, aan de heren Van Loon en Van der Zwan en aan de opmer kingen die mijn goede vriend Melzer heeft gemaakt. Al die opmer kingen zijn bijzonder lezenswaard om eens te zien hoe zo'n hele ont wikkeling is verlopen. In die ontwikkeling besefte men nog niet ge heel en al dat er geleidelijk aan een groter pakket eisen zou worden gesteld door de hogere overheden. Iedere keer werd de. Bredase zaak beïnvloed door beslissingen van buiten. Ik herinner mij dat de vraag is gesteld; er wordt morgen in provinciale staten beslist over de op richting" van een schap dat de installaties van Breda zal overnemen, hoe lang zal dat gaan duren? Vanuit de raad werd gezegd -- waar schijnlijk als gevolg van het feit dat enkele raadsleden ook een func tie hadden in provinciale staten -- dat die overname twee of drie jaar zou gaan duren. De discussie in januari 1968, het is ook een kardinaal punt in de discussie van vanavond, ging over de vraag wat wij moesten gaan doen. Moesten wij gaan afschrijven of gaan bijschrijven? In welke re latie werd dat toen gezien? Het werd gezien in een relatie die in de huidige tijd wellicht duidelijker aanspreekt, namelijk de relatie met de werkgelegenheid en de concurrentiepositie van Breda ten opzichte van andere gemeenten. Men vroeg zich af wat er werd geheven bij andere waterschappen en dergelijke. Wij komen dan tot de conclusie dat althans een deel van de raad vond dat er in Breda geen situaties moesten worden geschapen waardoor de positie voor de inwoners van Breda en voor de werkgelegenheid ongunstiger zou worden dan in de naaste en iets ruimere omgeving. De raad heeft er altijd naar gestreefd ervoor te zorgen dat het vestigingsklimaat ten minste kon concurreren met het klimaat elders. Ik geloof dat de verantwoordelijkheid van de raad meebrengt dat dit als uitgangspunt wordt genomen. Hier speelt ook de eigen verantwoordelijkheid van de gemeente mee. Ik hoor de heer Van der Zwan nog zeggen; "Het beleid zoals het tot nu toe gevoerd is vind ik een juist beleid". Hij stond met wat ge mengde gevoelens tegenover de wijze van afschrijven in de toekomst, hoewel hij ook stelde dat hij niet bijzonder gelukkig was met het voor stel dat van de zijde van het college werd aangedragen Het is goed dat dit alles vandaag nog eens wordt gereleveerd. Het is gebleken dat de discussies op 18 januari 1968 niet zodanig zijn geweest en niet zul ke onmiddellijke resultaten hebben gehad dat na twee of drie jaar tot een werkelijk schap is gekomen. Ik heb wel eens horen schamperen -- dat is misschien niet helemaal verdiend, maar het is wel een stukje realiteit -- dat er een hoofdambtenaar was met een tas bij het schap en dan nog een functionaris. Op die manier is het schap begonnen en

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1975 | | pagina 121