25 16 JANUARI 1975 van het binnenstadsplan, waar een evenredige verdeling tussen de woonfunctie en de kantoorfunctie tot stand zal worden gebracht. In de tweede plaats heb ik er in de commissie op gewezen dat uit publika- ties, tellingen en inventarisaties omtrent de werkloosheid in Breda juist is gebleken dat er een bijzonder grote werkloosheid onder het kan toorpersoneel is. Dit was het tweede argument, op grond waarvan ik van mening ben dat het ongewenst is de ontwikkeling in dit gebied te stagneren. Wethouder VAN DUN: Het betoog van de heer Ten Wolde be hoeft naar ik meen van de kant van het college slechts ondersteuning en geen repliek, aangezien het in overeenstemming is met het ter ta fel liggende preadvies. Het betoog van de heer Brummelkamp levert wat meer proble men op: het is een herhaling van zijn bezwaar tegen toepassing van artikel 19 van de wet op de ruimtelijke ordening. In vorige discussies tussen raad en college heb ik gezegd dat ik het ten principale eens ben met degenen die van mening zijn dat artikel 19 niet voor derge lijke situaties is bedoeld. Desondanks bestaat artikel 19 en is Breda niet de enige gemeente in den lande die er gebruik van maakt. Wan neer wij praktische oplossingen voor praktische problemen moeten zoeken en daarbij gebruik kunnen maken van de tekst van de wet op de ruimtelijke ordening, moeten wij mijns inziens niet Roomser zijn dan de Paus. Wij maken immers gebruik van artikel 19 in overeen stemming met de provinciale overheid. De situatie zou anders zijn als de provinciale overheid te kennen zou geven dat zij in pragmatische situaties als de onderhavige bezwaar tegen het hanteren van dit artikel heeft. Juist dit artikel laat een bilaterale juridische constellatie zien van het optreden van de provinciale en de gemeentelijke overheid en wanneer het artikel met instemming van beide overheden wordt toege past, moet men naar mijn mening in de raad van Breda niet alleen op grond daarvan vaststellen dat de toepassing van artikel 19 onjuist is. Hoewel wij over deze materie urenlang zouden kunnen spreken, zou ik het in het kader van dit voorstel hierbij willen laten. Het betoog van de heer Houben levert voor mij de meeste moei lijkheden op, aangezien een groot gedeelte ervan is gebaseerd op din gen die "zouden kunnen gebeuren". Ik geloof dat ook dat een opstel ling van het college zou kunnen zijn. Op allerlei ontwikkelingen die zich in Breda voltrekken hebben wij een bepaald perspectief -- ook op de binnenstad --en dan "zou er iets kunnen". Het beantwoorden van dergelijke vragen wordt dan wel wat moeilijk. De heer Houben heeft opmerkingen gemaakt over de inspraak procedure, over de huisvestingsaspecten en over de aspecten van ruim telijke ordening. Over de inspraak het volgende. Reeds vier-en-een-half jaar wordt informatie uitgewisseld en een samenspraak gehouden met het comité dat de belangen van de Gerardus Majellawijk behartigt. Of het overleg met dit comité altijd even efficient heeft gefunctioneerd kunnen wij in het midden laten, maar het is in ieder geval plezierig dat de heer Houben heeft vermeld dat wij, zodra wij in overleg met de provincie voornemens waren de procedure voor het onderhavige project op gang te brengen, het comité hebben uitgenodigd en het op de hoogte hebben gebracht van wat er zou gaan gebeuren. Dit lijkt mij geen gering begin? wanneer een stadsbestuur open opereert, is het normaal dat het de representanten van een wijk aan de grens waarvan een bepaalde ontwikkeling zal plaatsvinden daarvan in kennis stelt.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1975 | | pagina 25