15 MEI 1975
432
"Het Ei" in 1975 niet moet worden heropend. Ik vind dat dit voorstel
derhalve niet onder de maat is maar precies aangeeft wat er aan de or
de is.
Dit brengt mij op de punten die zijn behandeld, waarop ik zo
kort mogelijk wil ingaan. Mijns inziens zijn de volgende aspecten aan
de orde: allereerst de sluiting, waarover wij naar ik meen niet al te
lang hoeven te spreken, voorts de duur van de reconstructie en het ogen
blik van heropening, de inspraak en de tarieven. Zoals ik al heb ge
zegd wordt in het voorstel van het college weergegeven wat de besluit
vorming is geweest, omdat langzamerhand de indruk ontstond dat daar
wel enige behoefte aan was; er deden allerlei misverstanden en misvat
tingen de ronde. De heer Hendriksen heeft gezegd dat er inderdaad
geen nieuw gezichtspunt is omdat het initiatief-voorstel van de linkse
fracties niet is overgenomen. Nu is dit niet het punt dat in het pread
vies van het college aan de orde is, want daarin zijn de argumenten
aan de orde die indertijd hebben gegolden voor het besluit om het bad
te sluiten. Met betrekking tot die argumenten is er geen enkel nieuw
gezichtspunt en dit blijft het geval.
Dit brengt mij op de wezenlijke inhoud van het voorstel.
B. en w. stellen de raad voor te besluiten de brief van de voorbereidings
commissie te beantwoorden in de zin van het raadsvoorstel. Dit heeft
betrekking op het essentiële element van de brief van de commissie,
namelijk het heropenen van "Het Ei". Wij hebben de raad afgeraden
een besluit in die zin te nemen. Die alinea is bepalend voor de brief
die het college aan de voorbereidingscommissie zal schrijven.
Vervolgens iets over de duur van de reconstructie. De inspraak
procedure die op gang is gebracht en die aan de voorbereiding van de
reconstructie vooraf gaat, is in de commissie uitgebreid aan de orde ge
weest, zoals de heren Hendriksen en Lambregts hebben gezegd, en is
in overleg met voornoemde commissie vastgesteld. In de commissie
heb ik getracht gestalte te geven aan enkele aspecten die naar mijn
gevoel van belang zouden zijn om een en ander wat beter gestructu
reerd op papier te krijgen. Deze aspecten hielden verband met de ka-
pitaallasten, met de budgettaire lasten, met de samenhang tussen ta
rieven en investeringen en met vaste en variabele gegevens. Zoals
men al heeft kunnen horen, was de commissie overwegend van mening
dat deze handelwijze niet moest worden gevolgd en dat wij eerst maar
eens zouden moeten kijken wat het resultaat zou zijn. Ik stel niet voor
die discussie hier thans te herhalen, maar ik constateer dat uit de brie
ven van de inspraakcommissie en uit de vraagstelling van deze commis
sie blijkt dat de blanco situatie waarin wij de heren op pad hebben ge
stuurd in de tijd veel moeilijkheden bij de invulling oplevert en dat
een en ander uit de hand dreigt te lopen. Uit de verslagen van de in
spraakcommissie blijkt dat men behoefte heeft aan kwantificering van
bepaalde elementen die van belang zijn, iets waarvoor ook de heer
Lambregts heeft gepleit. Ik geloof dat wij van deze inspraakprocedure
als object van inspraak en objectinspraak toch wel weer iets hebben ge
leerd; in een volgend geval zouden wij een andere aanpak moeten kie
zen. Het "organiseren van de besluitvorming", een tamelijk onbeschre
ven blad, wordt links en rechts enigszins ingevuld.
Ik zou het betreuren als wij ons om theoretische redenen zouden
blijven stellen op het standpunt dat inspraak slechts zin heeft als men