433 15 MEI 1975 de totale situatie blanco laat. Mijns inziens moet men de situatie min of meer laten afhangen van hetgeen zich voordoet. Wij hebben hier naar mijn mening een verschijnsel en een uitkomst bij de kop die er duidelijk op wijzen dat men in dit geval duidelijk behoefte heeft aan een nadere concretisering van enkele aspecten die van belang zijn. Vervolgens kom ik toe aan de duur van het geheel. Tengevolge van de inspraakprocedure die wij gezamenlijk hebben afgesproken, duurt het langer voordat wij kunnen beginnen, iets wat wij trouwens allen reeds wisten. Dit is niets nieuws en het houdt niet in dat een en ander als gevolg van de inspraak vertraagd zou zijn. Wij hebben het duidelijke besluit genomen dat wij deze beslissingen met behulp van inspraak zouden voorbereiden, maar men kan zich natuurlijk op een gegeven ogenblik afvragen of het niet te lang gaat duren. Thans wil ik enkele opmerkingen maken over de brief van de voorbereidingscommissie die in deze raad nog niet aan de orde is ge weest. In de commissie en zojuist heb ik reeds gezegd dat de brief voor deze vergadering geagendeerd had moeten zijn. De brief, waaromtrent het college van plan is preadvies uit te brengen, heeft betrekking op de koppeling van het tarief aan de financieel minst draagkrachtige bewo ners van de betrokken wijken. In de commissievergadering heb ik reeds betoogd dat men van dit college niet mag verwachten dat het de raad zal voorstellen een dergelijk principe-besluit te nemen. Hoewel hier over nog preadvies zal worden uitgebracht, lijkt het mij goed even in te gaan op de opmerkingen die de heer Hendriksen in dezen heeft ge maakt. Hij heeft gezegd dat het toch vrij duidelijk is wat "financieel minst draagkrachtig" is, maar ik geloof dat het erg moeilijk is dit be grip te definiëren, zoals onder meer blijkt uit het feit dat de heer Hendriksen er enkele wijken bijsleept waar een zekere gemiddelde financiële draagkracht zou bestaan. Ik geloof daar helemaal niets van en ik denk dat de financiële draagkracht van de individuele bewoners aanzienlijke afwijkingen zal vertonen en zeker niet geschikt zal zijn om er een tarief op te baseren. Overigens moet men dergelijke dingen natuurlijk niet incidenteel bekijken: bij gemeentelijke tariefstelling is het te doen gebruikelijk in algemene zin rekening te houden met de financiële draagkracht niet alleen van de betrokken bewoners maar van de burgerij in het algemeen, terwijl wij voorts in algemene zin de ta riefstelling aanpassen aan hetgeen er wordt geboden. Een ander element in de besluitvorming, waar doorlopend misverstand over bestaat, is na melijk de vraag of er al dan niet een rechtstreekse koppeling tussen ta rief en investering is. Welnu, een rechtstreekse koppeling is er natuur lijk niet, maar er dient wèl op te worden gewezen dat bijvoorbeeld een bad als "Wolfslaar" vol bezet is, doch dat de gemeente er ieder jaar een aanzienlijk bedrag bijlegt: als wij voor dat zwembad een kos tendekkend tarief zouden vaststellen, zou dit naar ons gevoel niet kun nen worden opgebracht, reden waarom er tarieven worden vastgesteld die lager liggen. Dit geldt natuurlijk ook voor "Het Ei". Men dient echter te bedenken dat er duidelijk relatie bestaat tussen hetgeen er wordt geboden en de tariefhoogte, terwijl tussen hetgeen de gebruikers van het bad wordt geboden en de investeringen eveneens een duidelijk verband bestaat. Ik concludeer daaruit dat er een relatie ligt tussen het totaal van de investeringen en de hoogte van het tarief. Mijns in ziens is dit juist; de investering maakt deel uit van de argumenten op

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1975 | | pagina 433