19 JUNI 1975
497
dat in Den Bosch de factor 0,8 bedraagt; in Breda wordt nu 1,54 voorge
steld. Dit voorstel stoelt mede op de adviezen van de inspecties.
De heer Welschen heeft gezegd dat voor dit voorstel geen onder
wijskundige argumenten zijn aangevoerd. Ik meen dat men ook met be
trekking tot een andere factor moeilijk onderwijskundige argumenten
"hard" kan maken, omdat de hoogte van de factor onmiskenbaar een
arbitrair gegeven is.
De heer Koertshuis heeft gezegd dat hij de factor het liefst zo
hoog mogelijk zou willen vaststellen en de scholen daar naar behoefte
van gebruik zou willen laten maken. Dit confronteert ons met de vol
gende moeilijkheid: wanneer de factor op een bepaalde hoogte wordt
bepaald, moet elk beroep dat een school op die hoge factor doet, door
de gemeente worden gehonoreerd. Op die manier wordt de toepassing
niet geënt op de werkelijke noodzaak en de eventueel wenselijke diffe
rentiatie, maar op de harde factor die in de raad is vastgesteld. Onge
acht de samenstelling van het team van een bepaalde school en de in
verband met het vakonderwijs bestaande noodzaak, dient dan elk be
roep krachtens wettelijke verplichting door het gemeentebestuur te wor
den gehonoreerd. In de wet is namelijk bepaald dat de factor die bij
het openbaar onderwijs wordt toegepast aan het bijzonder onderwijs
moet worden doorbetaald.
Dit brengt ons op het vraagstuk van de flexibiliteit in de toepas
sing. Mede naar aanleiding van de discussie die wij hier hebben ge
voerd heb ik ook in de bespreking met de overkoepelende organen de
kwestie van de flexibiliteit ter sprake gebracht. Wanneer besturen meer
scholen in beheer hebben, is het wettelijk mogelijk flexibiliteit toe te
passen. Wij hebben onzerzijds zelfs de vraag ter tafel gebracht of bin
nen het schoolgebeuren de flexibiliteit vorm gegeven zou kunnen wor
den, mits dit op een juridisch sluitende wijze zou kunnen gebeuren en
wij niet zouden worden geconfronteerd met de vaststelling van een fac
tor die vervolgens niemand meer in de hand zou hebben. Die vraag
hebben wij aan de orde gesteld. Als men Breda overziet, kan men con
stateren dat ten aanzien van bepaalde scholen de mogelijkheid aanwe
zig is; wanneer één bestuur over meer scholen gaat, is het juridisch
mogelijk differentiatie toe te passen. Er is echter niet over heel Breda
van een sluitend geheel sprake en van de zijde van het katholiek onder
wijs heeft men te kennen gegeven dat men voorlopig geen kans op ver
wezenlijking ziet.
Vervolgens iets over de constantheid van de factor en over de
schoolhoofden die de wisselingen als onprettig ervaren. Naar ik meen
is dit één van de elementen geweest die in het overleg een zeer belang
rijke rol hebben gespeeld; het is mijns inziens zelfs één van de hoofd
elementen geweest dat men duidelijk wilde weten waar men voor jaren
aan toe is. Ik wijs erop dat dit onzerzijds is erkend, zodat de organisa
ties waarmee wij in gesprek zijn geweest in zoverre invloed op ons
hebben uitgeoefend dat wij dit een reëel argument hebben geacht. Door
de constantheid van de factor kan de samenstelling van het lesrooster
gestructureerder over verscheidene jaren plaatsvinden, terwijl voorts
de vakleerkrachten meer zekerheid hebben en het op dit terrein moge
lijk wordt gemakkelijker een duidelijker beleid te voeren.
Er is overleg gepleegd met overkoepelende organisaties van het
rooms-katholiek, het protestants-christelijk en het bijzonder neutraal