19 AUGUSTUS 1975
669
ad hoc in bepaalde mate aan de orde zijn gesteld, waarbij ik aanteken
dat ik over de andere commissies natuurlijk niet kan oordelen.
De ruimte Beijerd/Vlaszak vraagt eigenlijk al jaren om een op
lossing en dit punt is al bij herhaling onderwerp van discussie in de raad
geweest. Ik herinner mij discussies van november 1971 en van 1972 waar
in opmerkingen zijn gemaakt door een raadslid, thans lid van het colle
ge, die zich in het bijzonder ingespannen heeft om een aantal facetten
te etaleren met betrekking tot de situering in de Veemarktstraat. Ik kan
mij nauwelijks voorstellen dat het onderhavige project niet zodanig in
uw college aan de orde is geweest, dat er geen ruimte zou zijn geweest
voor het betreffende lid van het college zo nodig bezwaren te maken.
Ik kan mij niet voorstellen dat de invulling van dit gebied niet geschiedt
in de geest van de besprekingen van november 1971. Wellicht is er aan
leiding daarop nader in te gaan.
Er zijn indertijd aan monumentenzorg bepaalde garanties gege
ven en naar ik meen is er ook antwoord gekomen waarin monumenten
zorg zei: als Breda in de toekomst aan bepaalde voorwaarden voldoet,
kunnen wij ons ermee verenigen. Wethouder Van Dun heeft in het ver
leden al uiteengezet dat er opmetingen waren verricht en foto's en te
keningen waren gemaakt, zodat men exact de situatie kende. Ik heb er
vertrouwen in dat met deze voorwaarden en toezeggingen in dit project
rekening is gehouden. Misschien kan de wethouder er nog iets naders
van zeggen.
Er is gesproken over de inschakeling van architecten, een op
merking die ik overigens in de commissie ad hoe ook heb gemaakt, met
bijzonder respect voor de heer Spruit. Ik heb toen gezegd dat wij voort
durend moesten denken over het mogelijk inschakelen van bedrijven,
diensten en architecten uit Breda en omgeving. Kennelijk zijn die op
merkingen goed beluisterd en zij zijn in de discussienota verschenen.
Van de zijde van het college is toen uiteengezet waarom het architec
tenbureau Spruit is gekozen, terwijl ik bovendien de indruk heb --ik
ben wellicht niet geheel ter zake bevoegd -- dat de toestand bij de Bre
dase architectenbureaus niet zo rooskleurig is als de heer Houben schil
derde. Als ik het wel heb is door een groep architecten een brief ge
richt aan het college met het verzoek in de toekomst rekening te hou
den met hun activiteiten in Breda. Zij zouden het bijzonder op prijs
stellen als zij waar mogelijk zouden worden ingeschakeld.
Ik heb uit de woorden van de heer Houben begrepen -- ik meen
dat ik het ook uit het stuk heb gehaald -- dat hij de inspraak van de
ambtenaren onvoldoende vond. Ik weet niet waarop de heer Houben zijn
mening baseert. In de vergadering van maart heb ik in de commissie
al gevraagd ervoor te zorgen dat de ambtenaren kunnen meedenken en
meegroeien in het huisvestingsproces van de gemeentelijke diensten. In
de commissie ad hoe zijn ambtenaren opgenomen, niet alleen als des
kundigen, maar ook als ambtenaar. De directeur van de ambtenaren,
de secretaris, zit er ook bij. Ik heb begrepen dat toen is gezegd dat aan
dit punt alle zorg zou worden besteed. Ik kan mij voorstellen dat het
niet gemakkelijk overkomt, want de secretaris kan zich hier natuurlijk
moeilijk gaan uitspreken. Mij is althans niet gebleken dat de ambtena
ren niet voortdurend in de zaken werden gekend. Mijn opmerking in
maart heb ik gemaakt naar aanleiding van een enkele klacht van amb
tenaren en toen ik er naderhand op terugkwam werd hun argumenten niet