958 20 NOVEMBER 1975 bracht, U hebt met de Koninklijke Maatschappij voor Geneeskunde ge sproken, maar vermoedelijk hebt u dat in één der laatste weken gedaan, want in de commissie is daarover nooit eerder gesproken. Als de per soon in kwestie namelijk niet weet wat er omtrent hem is geadviseerd, is er mijns inziens sprake van betutteling. Aan het adres van wethouder De Raaff wil ik nog zeggen dat ik vanmorgen het rapport Van der Burg nog even heb doorgelezen. Op bladzijde 48 staat dat het zinvol zou kunnen zijn dat op straffe van verlies van subsidie wordt voorgeschreven dat de instellingen zelf voorzieningen treffen ter democratisering van hun structuur en werk wijze; hoe deze democratisering er concreet zou moeten uitzien, ver schilt van instelling tot instelling. Ik ga hiermee akkoord. Mijn vraag luidde hoe u hierover denkt, hoe u hieraan wilt meewerken, hoe u dit ter discussie zou willen stellen en of dit naar uw mening ook op gemeen telijk niveau zou moeten worden gedaan. Op deze wijze kunt u op een bepaald moment medezeggenschap op maatschappelijk terrein met de burgers regelen. Daarnaast heeft de wethouder nog iets over burgerlijke onge hoorzaamheid in dit verband gezegd. Noch ik noch mijn collega's hebben begrepen hoe u dat in dit verband bedoelde en misschien kunt u dat daarom nog even zeggen. De heer Geene heeft aangehaald dat wij hebben gepleit voor een onderzoek naar lokale machtstructuren, breder dan alleen de economische machtsstructuren. Wij menen dat er mogelijk relaties be staan ten aanzien van beleidscolleges en maatschappelijke colleges. De vraag moet worden gesteld wie wie is, wie wat doet, wie waar zit, wie invloed heeft en waar de invioedslijnen lopen. Ik ben blij dat de heer Geene onderkent dat er een dergelijk onderzoek zou moeten komen. Gezamenlijk zouden wij hieraan misschien eens kunnen gaan werken, waarbij inderdaad zou kunnen blijken wie wie is, wie waar zit en wie invloed heeft en of wij dan over de 40, 25 of de 14 van Breda moeten spreken. Tenslotte willen wij een duidelijk verzoek tot u richten. Het volgend jaar zullen wij de antwoorden van het college op de algemene beschouwingen na afloop van de betreffende zitting graag ter beschik king hebben. Wij hebben daar wat lachend over gepraat, maar ik wil dit als een zeer duidelijk verzoek namens onze fracties aan u voorleg gen. De heer JONGENEEL: Ik wil nog wat nader ingaan op enkele punten in het antwoord van het college, waarbij ik mij vooral wil richten tot de wethouder van sociale zaken. Mijn opmerkingen hebben met name betrekking op de motie die de heer Geene al heeft afge wezen, zonder dat hij eigenlijk verder over de term "gelijkwaardigheid" wilde discussieren, wat ik heel j ammer vond. Toen ik vanmorgen op stond en toevallig een scheerapparaat in mijn hand nam vroeg ik mij af wat ik er allemaal mee aan moest. Ik stond toen ook voor een spiegel en ik stelde mijzelf de vraag of ik ook emotioneel zou moeten zijn. Ik wil dat heel graag doen, want ik vind dat de problemen die ik aan de orde heb gesteld, met name het project-werkzoekenden, er bij de wethouder va n sociale zaken maar mager af zijn gekomen. Dit is

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1975 | | pagina 958