20 NOVEMBER 1975
979
ik uiteraard weerstand bieden, want wij bespreken hier een deelbegro
ting voor het onderwijs van een stad in het Zuiden des lands. Toch wil
ik op eén aspect van het enorm vele waarmee de onderwijsmensen op
het ogenblik bezig zijn, in het bijzonder attenderen: de vrijheid van
het onderwijs bij alle op gang zijnde ontwikkelingen. Dit aspect heeft
in de onderwijswereld al zeer ruime aandacht gekregen en juist daarom
wil ik er hier nu niet aan voorbijgaan.
Vrijheid is een groot goed, ook en vooral in het onderwijs.
Toch legt men aan deze vrijheid wel enige beperkingen op, zoals een
zekere getalsmatigheid in de gebleken behoefte, niet de behoefte van
de overheid voor ae kinderen maar de behoefte van de ouders voor hun
kinderen. Voorts is er een beperking met betrekking tot de deugdelijk
heid, in verband waarmee er rijksinspecties bestaan. Vervolgens is er
een beperking op het gebied van de betaalbaarheid, waarop ik nog
terug kom, en tenslotte is er een beperking met betrekking tot de doel
stellingen van het onderwijs, waaraan ik nu voorbij ga, mede omdat dit
een uitgebreid onderwerp is dat veel commentaar behoeft. In ieder ge-
va! worden er wel enige beperkingen opgelegd aan de vrijheid die, zo
als men weet, in artikel 208 van de grondwet met grote nadruk wordt
genoemd.
Men zal zich afvragen waar ik nu eigenlijk heen wil. Tot op
zekere hoogte zou ik kunnen meegaan met iemand die bij zichzelf
denkt dat genoemde vrijheid niet de enige is en ook niet steeds de
primaire invalshoek kan zijn waaronder ae onderwijsproblemen moeten
worden aangepakt. Aan dit aspect wordt echter in kringen van het bij
zonder onderwijs, waar mijn achterban met enige felheid voorstander
van is, bijzonder grote waarde gehecht. Deze achterban is niet zonder
zorg dat bij een herwaardering van prioriteiten deze vrijheid een zekere
devaluatie zal ondergaan. Als een voorbeeld, waar ook wij, de wet
houder en de raad, mee te maken krijgen wil ik het volgende noemen;
dit staat in verband met de beperking op het gebied van de betaalbaar
heid die ik zojuist noemde, nader gepreciseerd: de beperking van een
noodzakelijke bezuiniging in de onderwijsbegroting. Welnu, een grote
zorg van mijn achterban is met grote stelligheid de aangekondigde bij
stelling van de stichtingsnormen voor het gewoon lager onderwijs in de
richting van een aanzienlijke verhoging, ja zelfs in de richting van een
verdubbeling van de reeds geruime tijd gehanteerde oprichtingsgetallen.
Tot nu toe kan men met 125 kinderen een nieuwe school stichten, maar
dit zou volgens de nieuwe richtlijnen van de minister 240 moeten worden.
Dit is geen nieuwe vormgeving van de vrijheid maar een wezenlijke
bedreiging ervan, omdat dan schoolstichting, of zo men wil schoolop-
richting, naar eigen keuze -- ook bijvoorbeeld van een samenwerkings
school, indien althans, bijvoorbeeld in de nieuwe stadswijken, de ouders
die willen -- een utopie zou worden.
Hoewel ik over deze materie nog lang niet uitgepraat ben, wil
ik nog slechts êèn ding over deze vrijheid van onderwijs, zoals de grond
wet haar expliciet garandeert, in het midden brengen. Vrijheid van on
derwijs betekent alleen maar vrijheid van richting en niet vrijheid van
inrichting, zoals men zo vaak, ook van deskundigen, verneemt.
"Inrichting" betekent hier: voorwaarden voor deugdelijkheid, voorwaarden
voor de bevoegdheid van leerkrachten, voorwaarden voor een zekere
ambulantie van schoolhoofden, voorwaarden voor de getalssterkte van