20 NOVEMBER 1975
989
de hoogte is van het financiële risico dat wij met de rioolwaterzui
veringsinstallatie lopen.
Wethouder BROEDERS: Ik stel mij voor de sprekers in volgorde
te beantwoorden, waarbij ik er rekening mee houd dat ik hier en daar
waarschijnlijk niet volledig zal zijn. Er zijn in een kort tijdsbestek
zó veel vragen afgevuurd, dat het voor de hand ligt dat ik op sommige
punten iets zal overslaan. Naar ik hoop zal men begrijpen dat ik dat
niet moedwillig doe en dat men er in tweede termijn nog op terug kan
komen.
De heer Visser heeft een opsomming gegeven, die erop wijst
dat op het gebied van het onderwijs enorm veel in beweging is en zeer
vele nota's op de markt komen. Ik voeg daar nog aan toe dat er ook
zeer veel boeken verschijnen. Er zijn contourennota's, innovatiecom
missies etc. De hoeveelheid is inderdaad erg groot, waarbij ik aanteken
dat er naar mijn mening een aantal bijzondere waardevolle nota's zijn
verschenen. Aan de andere kant geloof ik dat er ook nota's zijn waar
nogal veel over moet worden gedacht en waarvan één van de grootste
problemen door de verwerking in het veld zelf zal worden geleverd. De
toepasbaarheid in het veld zelf zal veel aandacht vragen; er zal geen
verstoring van het educatie proces dat op scholen aan de gang is tot
stand mogen komen. De heer Visser heeft gelukkig gezegd dat ik daar
niet al te diep op in hoef te gaan, omdat wij hier de deelbegroting van
deze stad behandelen. Overigens heeft hij op grond van zijn motieven
enkele elementen in het bijzonder aan de orde gesteld. Zo heeft hij
over de vrijheid van onderwijs gesproken, die in de grondwet wordt ge
waarborgd maar door een aantal regels wordt beperkt. Hoewel beperking
door regels mijns inziens goed is, kan men de vraag stellen of de regels
altijd goed worden gesteld. Daarover kan naar ik meen verschil van
mening zijn.
Met betrekking tot de oprichtingsgetallen, die de heer Visser
aan de orde heeft gesteld, kan men zich afvragen of zij juist zijn. Ik
denk dat zij een arbitrair gegeven zullen vormen. Zelfs vraag ik mij
af -- dat is een persoonlijke opvatting -- of er in dezen niet een re
latie met meer dat alleen de richting bestaat. Als de integratie van
het kleuter- en het basisonderwijs gestalte krijgt, moet naar mijn per
soonlijk inzicht de afstand van huis naar school niet te groot zijn, aan
gezien men dan op zo lage leeftijd moet beginnen. Ik vraag mij af of
daarmee bij de vaststelling van de getalssterkte geen rekening moet
worden gehouden. Dat is een ander element dan richting, maar ook een
element dat voor mij vragen oproept: op het ogenblik voltrekt zich de
ontwikkeling dat kinderen op lagere leeftijd het onderwijs in samen
hang in één schoolgemeenschap binnentreden en men kan zich afvra
gen of deze ontwikkeling geen beperking zal opleggen aan de aantal
len die men moet hanteren. Hier komt nog bij dat in de samenleving
minder kinderen op een groter gebied leven. Deze beide aspecten in
combinatie -- minder kinderen op een groter gebied en het jonger
naar school gaan -- roepen voor mij de vraag op of men de getallen
wel moet opvoeren.
De heer Visser heeft gewezen op een aantal bezuinigingen
dat zich bij het onderwijs aan net voltrekken is. Enerzijds ben ik van
mening dat ook het onderwijs zijn aandeel in de bezuinigingen zal