990
20 NOVEMBER 1975
moeten leveren. Daarnaast wijs ik erop dat bezuinigingen op het ge
bied van het hoger beroepsonderwijs en het voortgezet onderwijs in het
kader van de portefeuille onderwijs in de gemeente Breda niet zo veel
gevolgen hebben, voor zover een en ander althans op het ogenblik te
overzien is. In de schoolgemeenschappen zelf kan zich naar ik meen in
dezen wél een vraagpunt voordoen.
Naar aanleiding van de opmerkingen over de versobering van
de bouw merk ik op dat wij al geruime tijd bezig zijn met een onder
zoek dat wordt ingesteld in samenwerking met gemeenten die met de-
z elfde problematiek te maken hebben. Bij dit onderzoek wordt nage
gaan of wij de bouw kunnen afstemmen op de normvergoeding die het
rijk daarvoor hanteert. Dat is niet eenvoudig; wij hebben al heel wat
cijfers verzameld, maar het is nog niet duidelijk of wij het gestelde
doel zullen bereiken. In ieder geval doen wij de poging om de scholen
bouw op de aanwezige financiële mogelijkheden af te stemmen. Ik
meen dat wij ons over die kwestie ernstig moeten beraden, omdat de
bouw voor de onderwijsontwikkeling minder belangrijk is -- zij het dat
hij wel goed moet zijn -- dan de inhoud van het onderwijs zelf. In het
algemeen staat vast dat de gemeenten in verband met de normvergoe
ding voor het onderwijs grote tekorten hebben. Dit is een algemeen ver
schijnsel dat door iedereen wordt onderkend en waar men in publika-
ties van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de rijksoverheid
herhaalde malen op heeft gewezen. In het overzicht van de grote ge
meenten in het Zuiden des Lands, dat wij hebben laten samenstellen
is duidelijk te zien dat er grote bedragen op de normuitkering van het
rijk moeten worden toegelegd. Aan de hand van dat onderzoek willen
wij bij de V. N. G. nog eens aantonen dat de onderwijsnormvergoeding
duidelijk te laag is. Overigens hebben wij er begrip voor dat het rijk
met een soortgelijke problematiek worstelt als waarmee wij te maken
hebben; de gulden kan slechts één keer worden uitgegeven.
Over de S. A. D.waarop ik in ander verband nog terugkom,
heeft de heer Visser gezegd dat deze dienst een gebied van 180. 000
inwoners moet kunnen bestrijken, dat er veel kosten met deze voor
ziening gemoeid zijn en dat de directeur in de pionierstijd niet al te
veel tija buiten het Bredase gebeuren zou moeten besteden. Dergelijke
aspecten zijn naar ik meen ook van de kant van de commissie voor
onderwijs reeds aan de S. A. D. voorgelegd. Over het laatstgenoemde
aspect zou ik willen zeggen dat met betrekking tot de staf van de
S. A. D. twee dingen belangrijk zijn. Men is in de eerste plaats inten
sief in het werkveld van Breda aanwezig: dakr richt men zijn activi
teit op. Bij de opening van het nieuwe gebouw heb ik er nog eens met
nadruk op gewezen dat men zich daarbij instelt op dienstverlening aan
het onderwijs en dus niet dominerend te werk gaat en van bovenaf be
paalde dingen oplegt. In dit verband doet het mij wel eens goed dat
bij vergelijking van de schooladviesdiensten in den lande blijkt dat de
S, A. D. in Breda juist met het oog op het contact met het onderwijs
een zeer goede plaats inneemt.
In de tweede plaats wijs ik erop dat de directeur namelijk de
ontwikkelingen, die zich ook op dit terrein voltrekken, moet bijhouden.
In zoverre kan het deelnemen aan een W. P. R. O. bijzonder nuttig zijn
omdat daar de ervaringen uit het gehele land bij elkaar komen, zodat
men zijn eigen kennis kan vergroten.