24 JUNI 1976
1047
maar pas nadat deze was vastgesteld en aan de mi
nister was gezonden.
Ik ben het met de heer Van Dun eens dat de
vertegenwoordiger in het subsidiëntenoverleg de
mening van de meerderheid van de raad tot uiting
kan brengen. Mijns inziens dient deze vertegen
woordiger er echter rekening mee te houden dat
een belangrijke minderheid andere opvattingen
heeft of kan hebben; hij moet daar dan van tevo
ren met ons over praten. Dit geldt overigens niet
alleen voor Breda, er zijn ook andere colleges
van burgemeester en wethouders en andere raden,
terwijl voorts de provinciale staten nog in het
geding zijn. Als men dit alles bij elkaar optelt,
is het van belang dat ook andere meningen aan de
minister kenbaar worden gemaakt.
De heer TEN WOLDEIk zou graag van de heer
Oomen horen of het tegendeel is bewezen. Is be
wezen dat de afgevaardigde van deze raad in de
bedoelde commissie niet de belangen van elk raads
lid naar voren heeft gebracht? Ik vind dit per
soonlijk een verdachtmaking die niet op haar
plaats is.
De heer OOMEN: Het is beslist niet mijn be
doeling een verdachtmaking uit te spreken. Ik wil
gewoon praten op basis van de stukken die ik heb
gekregen. Eén stuk heb ik in ieder geval ontvan
gen, namelijk het stuk waarin de subsidiëntencom-
missie haar zienswijze op het toneelbestel onder
woorden heeft gebracht. Nadat dit stuk was vast
gesteld en aan de minister was gestuurd, is het
in de commissie culturele zaken besproken, waar
wij vanuit onze ideeën op die zienswij„e kritiek
hebben uitgeoefend en te kennen hebben gegeven
dat wij het met bepaalde daarvan deel uitmakende
opvattingen niet eens zijn. Als er een zienswijze
van de subsidiëntencommissie naar de minister
gaat, moet daarin naar onze mening worden ver
meld dat bepaalde mensen in Brabant een bepaalde
opvatting hebben, maar dat anderen een andere