12 AUGUSTUS 1976 1255 van de raad gesproken. Ik meen dat niet de indruk moet bestaan dat het1 college het project van de grond wil hebben en dat de raad zich voortdurend zit te verontrusten. Het college deelt de veront rusting. Uit het voorstel blijkt dat een gedeelte niet is gedekt en het enige dat wij kunnen doen is, zoals ook de heer Van Banning heeft gezegd, voortdurend overleg plegen met het D.A.C.W., met het provinciaal bestuur en met het ministerie van sociale zaken om de vinger aan de pols te kunnen houden. Ik geloof dat de heer Ten Wolde dat be doelt; wij bedoelen hetzelfde. f De heer TEN WOLDE: Dat heb ik niet bedoeld. Ik heb gezegd dat bij presentatie van een derge lijk voorstel in de commissie dus in het eerste stadium, zonder dat nog iets over D.A.C.W.-subsi die bekend is het college de mate van hardheid van de kostenraming beter kan beoordelen dan het individuele lid van de commissie. Een individueel commissielid kan bij die gelegenheid veel minder goed uitmaken welke gegevens de achtergrond van het ter tafel liggende krediet vormen. Dit is iets anders dan de verontrusting die de raad op dit ogenblik zeker met het college deelt. Wethouder VAN DUN: Dat is punt 2 van de aan tekeningen. De heer Ten Wolde vraagt naar de in houdelijke hardheid van de D.A.C.W.-subsidie, die misschien aan het college op een gegeven ogenblik beter bekend is dan aan de raad. De heer TEN WOLDE: Ik heb niet gesproken over de hardheid van de D.A.C.W.-subsidie, maar over de hardheid van de calculaties met betrekking tot het gehele project. Mevrouw PAULUSSEN: Dat is exact hetzelfde als ik heb gevraagd! Wethouder VAN DUN: Daar heb ik in eerste in stantie antwoord op gegeven. Ik meen dat juist de heer Ten Wolde en mevrouw Paulussen er als leden

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1976 | | pagina 1255