1335
16 SEPTEMBER 1976
De heer WELSCHEN: Ik vind dat de heer Visser
wat dit betreft geen gelijk heeft. Hij zou gelijk
hebben gehad, als ik het zo zou hebben gezegd,
maar dat heb ik niet gedaan. Wat ik heb gezegd,
is dat de heer Broeders van mening is dat er on
derzoek moet worden gedaan wanneer er op basis van
dat onderzoek bestuurlijk kan worden gehandeld:
als een onderzoek bestuurlijk weinig mogelijkheden
zal bieden, is het zeer de vraag of men ertoe
moet overgaan.
De VOORZITTER: Wij zullen deze opmerking van
de heer Welschen als een verlengstuk van de be
raadslagingen in eerste termijn van de kant van
de raad beschouwen. Thans zal de heer Broeders
namens het college antwoorden. Ik sluit overigens
niet uit dat de vergadering voor beraad over de
motie nog zal moeten worden geschorst.
Wethouder BROEDERS: Over het rapport zelf en
over het vervolgonderzoek is naar ik meen nauwe
lijks gesproken, zodat ik op het ter tafel liggen
de stuk niet hoef in te gaan. Mijn antwoord zal
dan ook betrekking hebben op hetgeen naar aanlei
ding van het onderzoek aan de orde is geweest.
Aan de algemene beschouwingen die de heer
Welschen heeft gehouden, meen ik voorbij te kun
nen gaan, omdat zij voor een deel een herhaling
vormen van hetgeen door het onderzoek in cijfer
materiaal naar voren is gekomen. Uit het onder
zoek blijkt welke groeperingen in welke mate aan
het onderwijs deelnemen en welke plaats de lagere
milieus daarbij innemen. De heer Welschen heeft
daaraan iets verbonden dat niet in het rapport
staat, namelijk dat geringere deelname aan het
onderwijs ook tot minder kans in het leven zelf
leidt. Ik meen dat er wel aanwijzingen in die
richting zijn, maar dit aspect is in ieder geval
niet in het onderhavige onderzoek betrokken. Ook
de oorzaken zijn in het onderzoek niet aan de orde
geweest. De heer Welschen heeft gezegd dat de oor
zaken eigenlijk wel bekend zijn en dat zij van