1337
16 SEPTEMBER 1976
richting betreft zouden kunnen ontwikkelen, heb
ik de vraag gesteld wat de meest doelmatige vorm
is waarin het onderzoek kan worden verricht. Het
is overigens de heer Welschen bekend dat ik heb
toegezegd dat er naar aanleiding van de opstelling
van de sociografische dienst nadere besprekingen
zullen kunnen plaatsvinden.
Over het rapport dat op het ogenblik aan de
orde is, zou ik nog het volgende willen zeggen.
Ik weet niet hoe velen er nog in de raad zitten
die de aanvang van het generatie-onderzoek hebben
meegemaakt. In 1968 is het onderzoek begonnen en
ik heb het derhalve omstreeks 1967/1968 mogen
verdedigen door erop te wijzen dat het toenmalige
college van mening was dat het nuttig was inzicht
in de feitelijkheid te hebben om vervolgens na te
gaan of de resultaten van het onderzoek aanleiding
zouden geven dieper op een en ander in te gaan en
eventueel naar verbetering te streven. De motive
ring was dus destijds dat wij wilden laten onder
zoeken hoe de situatie in feite was, teneinde
op die manier het inzicht te verscherpen.
De heer Welschen heeft gezegd dat hij ver
baasd is, omdat men bij wijze van spreken zou kun
nen zeggen dat het onderzoeksresultaat in een
mooi kastje wordt gestopt en dat er niets mee
wordt gedaan. Dit is enigszins de teneur^van de
opmerkingen die hij daarover heeft gemaakt. Ik
heb daar bezwaar tegen en ik wijs erop dat, ter
wijl het onderzoek aan de gang was, naar aanlei
ding van landelijke publikaties op het gebied van
misschien nog niet helemaal vaststaande tendensen
de vraag is gerezen of er maatregelen zouden moe
ten worden genomen ten aanzien van de "kansarme
leerlingen"; overigens mag men de hier bedoelde
groep ook een andere naam geven, want de namen
zijn in de loop van de jaren nogal gewijzigd. Het
antwoord op voornoemde vraag is bevestigend ge
weest. Ik ben er erkentelijk voor dat de heer
Welschen over "de gemeentelijke overheid en ande
re overheden" heeft gesproken, omdat ik van mening