9 NOVEMBER 1976.
1592
In dit verband wil ik er nog op wijzen dat er
op het ogenblik landelijk in kringen van de minis
teries van cultuur, recreatie en maatschappelijk
werk en volkshuisvesting en ruimtelijke ordening
wordt gedacht over de vraag of er criteria zijn op
grond waarvan men kan vaststellen of er sprake is
van achterstandsituaties. Daarbij gaat het dan om
het ontwerpen van subsidiemogelijkheden, het geven
van voorrang aan bepaalde groepen in de samenleving,
opbouwwerk en de rijksbijdrageregeling in het ka
der van het sociaal-cultureel werk. Het is erg
moeilijk dergelijke criteria te vinden, maar in be
paalde rapporten worden drie criteria genoemd die
te maken hebben met:
- de mogelijkheden in het onderwijs, met name
de doorstroming naar het voortgezet onder
wijs;
- de kwaliteit van de woning;
- de inkomenspositie.
In samenhang met elkaar kunnen deze criteria
aanwijzingen opleveren waaruit blijkt dat er spra
ke is van achterstands-situaties. Het onderwijs,
het vormingswerk en de permanente educatie kunnen
mensen helpen in hun maatschappelijke positie in
zicht te krijgen en op te komen voor hun eigen be
langen. Zoals ik al zei, worden deze belangen in
de eerste plaats gelokaliseerd in de sfeer van het
wonen, het werken en het onderwijs. Als je echter
bij het leren opkomen voor eigen belangen blijft
staan, ben je er nog niet. Je blijft dan immers
binnen het huidige ordeningsprincipe van deze maat
schappij te weten: het liberalistische beginsel
van "ieder voor zich". Het is maar een halve eman
cipatie als de mensen die nu de zwakste partij
vormen tot volwaardige tegenstanders worden opge
krikt. De maatschappelijke structuur die de men
sen tot onderlinge strijd dwingt, laat je dan na
melijk intact. De verhouding tussen de mensen on
derling wordt louter geconsolideerd door de mensen
meer aan elkaar gewaagd te maken. We zien dan ook
dat er bij deze strijd altijd mensen zijn die het