1706 11 NOVEMBER 1976. (Middag) ministeries, namelijk Onderwijs, C.R.M. en Sociale Zaken. In genoemd advies worden beleidslijnen aan gegeven, waaruit ik graag iets wil citeren om niet het verwijt te krijgen dat het uit de hoek van de oppositie komt. Aan dit rapport hebben in ieder geval ook mensen meegewerkt van voor wethouder Sandberg goede huize en ik lees daarin het volgen de: "Binnen een breder educatief netwerk, een on derdeel van het beleid dat gericht is op permanen te educatie, moet er voorrang komen voor achter liggende groepen. De commissie wil in het plaat selijk educatief netwerk alle mogelijke voorzie ningen een plaats geven. Het is echter duidelijk, dat zonder bijzondere maatregelen de voorsprong van degenen die in het jeugdonderwijs al een goe de start gekregen hebben, steeds groter wordt. Ookervaringen elders leren dat naarmate men la ger geschoold is, men minder profiteert van aan vullende voorzieningen, tenzij hieraan speciale zorg wordt besteed. Naast meer informatie over deelnemers is onderzoek nodig naar de achtergron den van uitval en niet-deelneming om gerichte maatregelen te kunnen treffen. In het educatief plan moet deze voorrang duidelijk tot uitdrukking komen." Wij menen dat het afwijzen dat de wethou der in zijn antwoord op de algemene beschouwingen, zij het niet met dezelfde woorden, heeft gedaan... Wethouder SANDBERG: Dat heb ik niet gedaan.' Mevrouw PAULUSSEN: Dan hoor ik straks wel hoe ik uw woorden moet verstaan over "geen instituut voor de kansarmen", wat ook in afwijking was van uw eigen concept-nota. Decentralisatie, ontwikkelingshulp en perma nente educatie zijn onderwerpen die bij elkaar ho ren en ten aanzien waarvan wij ook op plaatselijk niveau activiteiten kunnen ontplooien om er duide lijk aandacht aan te geven. De subsidie voor de werkgroep richting is daarvan^al een duidelijk voorbeeld, maar daarop zal Jeroen Hendriksen bij

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1976 | | pagina 1706