171
5 FEBRUARI 1976
tijd ingelast en aan de verschillende commissiele
den werd om standpunten of adviezen gevraagd, dit
mede met het oogmerk deze kwestie in de eerstvolgen
de raadsvergadering te agenderen. Toevallig was dit
de uitloopvergadering van januari. Het voorstel
kwam ter tafel om de raad te doen besluiten de in
houd van de brief van het bijstandscollege te onder
schrijven en erop aan te dringen dat de betrokken
nadere regelen ongedaan zouden worden gemaakt.
Doordat de brief van het bijstandscollege vrij
veel technische elementen bevatte en doordat ik plot
seling met deze kwestie werd geconfronteerd, heb ik
mij als enige van stemming onthouden. Dat de andere
leden van de commissie wèl meteeen een standpunt
konden innemen, is hun goed recht. Ik vond het al
thans niet verantwoord mij hierover op dat ogenblik
uit te spreken. Wellicht ben ik er wat ondeskundi
ger in. Ik wilde mij eerst wat meer verdiepen in
deze materie met haar achtergronden, vooral omdat
ik overwoog dat hier kennelijk een maatregel ten
ongunste van de laagste inkomensgroepen in het ge
ding was en dat deze maatregel was genomen door een
regering die juist pretendeert sterk voor de laag
ste inkomensgroepen op te komen.
Welnu, ik heb mij in deze materie verdiept door
mij op de hoogte te stellen van de beschikking van
de minister van C.R.M. en van de uitgebreidere toe
lichting hierop. Vervolgens heb ik de Handelingen
van de Tweede Kamer doorgenomen teneinde kennis te
nemen van het verloop van de interpellatie, uitmon
dend in een motie, waarin deze kwestie uitvoerig
aan de orde werd gesteld. Ten slotte heb ik mij te
lefonisch op de hoogte laten stellen door een amb
tenaar van de afdeling bijstandszaken van het minis
terie van cultuur, recreatie en maatschappelijk
werk. Ik vond dat ik tot bestudering moest overgaan,
omdat hier de vraag in het geding is of men een be
sluit dat door de daartoe bevoegde instantie
namelijk de Tweede Kamer is genomen, al dan niet
juist vindt. Wanneer blijkt dat een maatregel in de