5 FEBRUARI 1976 178 voor de verlening van bij stand aan het college van b. en w. reeds in hun bezit. Ik meen dat een raads lid de plicht heeft iets dergelijks op dat ogenblik te onderzoeken. Wij zijn daar pertinent niet in de rondvraag mee gekomen, want er is een uitvoerige dis cussie gevoerd. Ik ben van mening, dat hier een slecht argument wordt gebruikt, aangezien het colle ge voor de verlening van bijstand meer dan twee uur met ons over deze materie heeft gesproken. Het is te betreuren dat de heer Koertshuis juist dit argu ment een belangrijke plaats geeft. Met betrekking tot iemand die dringend telefoon nodig heeft kan het college geen beslissing meer ne men, want men krijgt alleen nog telefoon als een le vensbedreigende omstandigheid een telefoonaanslui ting onmiddellijk noodzakelijk maakt. Het lijkt er op dat men de mensen telefoon geeft om een bericht je te geven dat zij dood zijn en ik geloof dat het dan niet meer kan! De heer KOERTSHUIS: De wethouder is niet uit voerig op mijn betoog ingegaan, zodat ik niet veel meer hoef te zeggen. De heer Jongeneel heeft gezegd dat hij het betreurt dat ik een en ander verkeerd had begrepen. Nu wij hier toch over spreken, zou ik nog het volgende willen opmerken. Als het de be doeling van de heer Jongeneel of zijn fractie was dat de brief in de commissie zou worden behandeld, is het mijns inziens te betreuren dat de brief kennelijk via een lid van het college voor de ver lening van bijstand alleen aan een partijgenoot is doorgespeeld. Ik ben van mening dat men de brief aan alle leden van de commissie had moeten doen toe komen De heer JONGENEEL: Naar mijn mening worden er nu dingen gezegd die niet waar zijn! Af en toe ben ik wel eens van mening dat het college niet goed handelt, maar in dezen heeft het mijns inziens een correcte gedragslijn gevolgd. Het betrokken punt is normaal op de agenda geplaatst, zodat wij van te-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1976 | | pagina 178