12 NOVEMBER 1976. 1957
(Middag)
ontraden die motie te aanvaarden. Men moet goed be
seffen dat wij bezig zijn langzaam maar zeker het
gehele werkgelegenheidsbeleid in al zijn facetten
op poten te krijgen. We zijn van plan de acquisitie
aan te pakken en vervolgens handjes en voetjes te
geven aan het imago-onderzoek dat op dit ogenblik
door de sociografische dienst wordt uitgevoerd en
waarbij de bestaande bedrijven worden benaderd met
de vraag hoe het ze in Breda bevalt en wat er aan
de situatie te verbeteren valt. Dit levert dan weer
nader materiaal om een stukje beleid op te baseren,
dat aan de raad zal worden gepresenteerd. Als de
motie van de heer Dreef zou worden aanvaard, zouden
we onze capaciteit moeten gaan inzetten voor het
omkijken naar stukken die wij geregeld de revue
hebben laten passeren, die zijn vastgelegd en waar
in de voltallige raad zij het genuanceerd van
mening verschillend zich heeft kunnen vinden.
Ik ben van mening dat we zo veel mogelijk vooruit
moeten zien te komen en niet terug moeten gaan.
In de motie staan bovendien punten die lande
lijk wellicht van betekenis zijn maar ten aanzien
waarvan Breda geen functie heeft te vervullen en
op geen enkele manier een beleid heeft te bepalen.
Men moet goed beseffen dat een werkgelegenheidsbe
leid van een gemeente zich door zeer stringente
grenzen kenmerkt. De gemeente heeft een beleid te
voeren binnen de mogelijkheden die de provinciale
overheid en de rijksoverheid daarvoor bieden. Die
mogelijkheden zijn niet erg groot en het algemene
kader wordt door het rijk aangegeven. Als er een
eerlijker verdeling van arbeid zou moeten komen of
als andere door de heer Dreef opgesomde elementen
zouden moeten worden verwezenlijkt, dan merken we
dat wel. Daarover moet worden beslist op de aange
geven niveaus, waartoe naar mijn gevoel het niveau
van de gemeente niet behoort.
De heer WELSCHEN: Op het ogenblik kent het ge
meentelijk beleid zeer scherpe grenzen. Dit wordt
langzamerhand duidelijk uit de houding van de