12 NOVEMBER 1976. 1961
(Middag)
De heer DREEF: Wij ontvangen geen informatie
uit het overleg dat u geregeld pleegt. Ik neem aan
dat hier op het B.I.C. wordt gedoeld en hetzelfde
geldt zeer zeker voor het werknemerscontactorgaan,
waarvoor inderdaad ook de vakbeweging verantwoorde
lijkheid draagt. In ieder geval ontvangt de raad
geen informatie: de stukken zijn geheim. Met het
oog daarop hebben wij gevraagd of niet eens zou
kunnen worden overwogen een soort "stedelijke ad
viesraad voor de werkgelegenheid" in te stellen,
waarvan de activiteiten zich wèl in het openbaar
zouden kunnen afspelen.
De VOORZITTER: Daar heeft de heer Van Graaf-
eiland op geantwoord en hij gaat nu met zijn betoog
verder
Wethouder VAN GRAAFEILAND: Ik zou dan nog en
kele opmerkingen over het sociaal statuut willen
maken. We hebben het sociaal statuut van Rotterdam,
van Delft en van Utrecht bestudeerd en zijn op ba
sis van zes of zeven overwegingen tot de conclusie
gekomen dat invoering van een sociaal statuut voor
Breda volkomen ongewenst is. We zijn van mening dat
in ieder geval het S.E.R.-advies terzake moet wor
den afgewacht. Minister Boersma heeft op 23 oktober
1973 aan b. en w. van Rotterdam laten weten dat
hij niet erg van deze vermenging van privaatrech
telijke en publiekrechtelijke situaties onder de
indruk was. Als er een S.ER.-advies is, moet het
worden bestudeerd door de interdepartementale werk
groep vereenvoudiging vergunningsprocedures.
Een sociaal statuut heeft voorts in ieder ge
val een discriminerende werking, in die zin dat
zich vestigende en zich uitbreidende ondernemingen
anders worden benaderd dan de inmiddels gevestigde
bedrijven die zich uitbreiden. Bovendien verschil
len de sociale statuten die in het land zijn inge
voerd nogal van aard. Het sociaal statuut gaat voorts
enigszins uit van een soort underdog-positie van
de werknemersorganisaties; wij zijn echter van