1984 12 NOVEMBER 1976
(Avond)
er op neerkomt dat ik dit jaar in tegenstelling
tot verleden jaar met de sector cultuur zal
beginnen en met de sector bedrijven zal eindigen.
De heer Visser heeft na de algemene beschou
wingen in twee instanties opnieuw vrij langdurig
stilgestaan bij de permanente educatie. Op zijn
opmerkingen aan het adres van mevrouw Paulussen
zou ik mede gezien de inhoud van de algemene be
schouwingen thans niet meer willen ingaan. Wèl
zou ik nog even iets over de rijksbijdrage willen
zeggen. Voor alle duidelijkheid dient te worden
vastgesteld dat er in de rijksbijdrageregeling
voor de permanente educatie grosso modo van wordt
uitgegaan dat 90 van de personeelskosten en
50 van de overige kosten exclusief de huis
vestingskosten zal worden gedekt. Er moet een
klein voorbehoud worden gemaakt, maar in het al
gemeen mag men toch wel deze stelregel hanteren.
Vrij veel aandacht heeft de heer Visser be
steed aan de voorwaarden die wanneer men voor toe
passing van de rijksbijdrageregeling in aanmerking
wil komen dienen te worden vervuld, terwijl hij
voorts is ingegaan op de prioriteiten die in het
kader van de permanente educatie worden gesteld.
Ik geloof dat het aanbeveling verdient nog eens
even naar de rijksbijdrageregeling te kijken, op
dat wij elkaar goed begrijpen. In artikel 11,
lid 1van de rijksbijdrageregeling wordt bepaald
dat het programma een gevarieerd aanbod van moge
lijkheden tot vorming, ontwikkeling en onderwijs
moet bevatten, waaronder experimentele projecten
kunnen worden begrepen. Dit aanbod moet volgens
de regeling gericht zijn op een verscheidenheid
van educatieve wensen van de bevolking, met bij
zondere aandacht voor groepen die door de bestaan
de mogelijkheden onvoldoende worden bereikt. Mijns
inziens moet dit ook in Breda richtsnoer voor de
aanpak zijn. Er is een regeling die een algemeen
karakter draagt, maar bij de toepassing ervan zal
prioriteit moeten worden gegeven aan initiatieven
ten behoeve van groepen die in educatief opzicht