2155 18 NOVEMBER 1976. nemen. Gezien echter de lange procedure en de on duidelijkheid van de normen zou ik betrokkene het recht van de twijfel willen gunnen, op grond van de argumenten die ik daarvoor in de commissie heb genoemd. Op de bladzijden 4 en 5 van het raadsvoorstel signaleer ik een zekere tegenstrijdigheid. Wij zijn gewend van dit college erg goede stukken te ont vangen. Ik had verwacht dat ook dit stuk te dien aanzien in het bestaande beeld zou passen, maar ik meen nu toch hierin een zekere onzorgvuldigheid te moeten constateren. In verband met het raads voorstel dat van de agenda voor de vergadering van 20 mei 1976 was afgevoerd, schrijft het college dat het de aanvrager toch nog het recht van de twijfel wilde geven, totdat het over strikte zeker heid zou beschikken. Op de volgende bladzijde ko men b. en w.mede overwegende de opvatting van de consulent voor de akkerbouw en de rundveehouderij tot de uitspraak dat zij noch over de overtuiging, noch over de zekerheid beschikken om een oordeel te kunnen vellen. Enerzijds gaat het college ervan uit dat het over strikte zekerheid moet beschikken, anderzijds bevestigt het zelf dat het die zekerheid niet heeft. Is dit niet een fundamentele tegenstrij digheid en een bewijs van de twijfel in het advies? Op blz. 5 doet het college een uitspraak over de vraag of "aanvrager intentioneel beoogt en in staat is te komen tot de oprichting van een vol waardig nieuw agrarisch bedrijf". Ik vraag me af: wie zijn wij dat wij zouden beoordelen of betrok kene in staat zal zijn een nieuw agrarisch bedrijf op te richten? In Nederland verkeren wij in de ge lukkige omstandigheid dat het beginsel van de po sitieve rechtspraak wordt gehanteerd. In dat ver band ben ik van mening dat het omgekeerde had moe ten worden bewezen en dat is niet gebeurd. Ik zou nog lang over dit voorstel kunnen spre ken en ik vind het moeilijk in de bestaande twij felsituatie voor het bestaan waarvan het college

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1976 | | pagina 2155