18 NOVEMBER 1976.
2156
in het stuk duidelijke bewijzen op tafel legt
het voorstel van b. en w. te volgen. Het voorstel
is onderwerp van uitvoerige discussie in de frac
tie geweest, hetgeen ertoe heeft geleid dat de
fractieleden die niet in het college zitten tot
het standpunt zijn gekomen dat volgens het begin
sel van de positieve rechtspraak moet worden ge
handeld en dat de betrokkene het recht van de twij
fel zou moeten worden gegeven.
Wethouder VAN DUN: Het is niet mijn bedoeling
namens het college heel lang over dit voorstel te
praten, omdat wij in alle oprechtheid van mening
zijn dat na vorige behandelingen in de raad en in
de commissie de opvattingen aan beide kanten dui
delijk mogen zijn. Uitgaande van de gewetensproble
matiek die óók het college, ook al wordt daar aan
voorbij gegaan, heeft bij het nemen van juiste be
slissingen in het kader van een objectief bestuur,
wil ik mij ertegen verzetten dat er uitspraken
worden gedaan over het twijfelen aan de goede be
doelingen van burgers van Breda, over het te lang
duren van bepaalde procedures en over het handelen
over de rug van de bevolking. Wat ten aanzien van
die dingen wordt verondersteld, is per se niet
waar. Wij twijfelen aan geen enkele goede bedoe
ling van welke burger van Breda dan ook. Mocht in
de correspondentie die hierover is gevoerd en in
de handelingen die het college ten dezen ook
vaak op verzoek van de raad heeft verricht een
bepaalde indruk zijn gewekt, dan staat bij mij bo
ven twijfel dat dit college de persoonlijke belan
gen van niemand in Breda ook niet van de heer
Floren of van zijn zoon wil schaden. Dit colle
ge is echter wèl geroepen tot het nemen van beslis
singen in het kader van een objectief bestuur en
van door de raad vastgelegde uitgangspunten. Daar
over kunnen we in democratische zin van mening
verschillen. In die zin is een opmerking van mij
in de commissievergadering bedoeld, die de heer