12 FEBRUARI 1976 241 woord, zeker aangezien wij zelf verwijzen naar het rijk als eerst verantwoordelijke. Aan de an dere kant moeten wij ook de durf hebben om onze eigen taak op te pakken en onze verantwoordelijk heid in te vullen wanneer dit van ons wordt ge vraagd. Wij hebben een cultuurnota: onze criteria zijn gereed. De aanvrage dateert van mei, langer uitstel vind ik in dat verband niet meer te ver dedigen en het is naar ik meen niet passend zich te verschuilen achter de omstandigheid dat de rijksoverheid nog geen uitspraak heeft gedaan. In het voorstel staat dit in antwoord op een vraag van de heer Van Asseldonk dat de samen hang met de rijkssubsidie een duidelijke voor waarde voor de continuïteit is. Wanneer het rijk een negatieve beslissing zou nemen, zou er een geheel andere situatie ontstaan. Wij zouden dan gezamenlijk moeten bespreken of het verantwoord is aan deze groepering een subsidie van 150.000,of 200.000,te verstrekken. In vergelijking met het ter tafel liggende voorstel waarin een bedrag van 10.000,in het ge ding is zouden in dat geval heel andere cri teria moeten worden aangelegd. Het criterium van de financiële inpasbaarheid zou daarbij mijns in ziens van groot belang zijn. De heer Van Asseldonk heeft mij een viertal zeer concrete vragen voorgelegd, waarbij de be antwoording veel minder concreet kan en moet zijn. Hij heeft gevraagd waar de grens van cultuur ligt en waar de politieke propaganda begint. Ik meen dat die grens niet kan worden geobjectiveerd, maar er kan wel iets over worden gezegd; wij zou den er zelfs de gehele avond over kunnen bomen, hetgeen echter óók weer niet de bedoeling is. Normen in de cultuur liggen niet vast, zij ver schuiven. Jeugdcultuur bestond tien jaar geleden bijvoorbeeld niet, terwijl zij nu een belangrijk onderdeel van het cultuurbeleid uitmaakt. Ik wijs in dit verband voorts op het monumentenbeleid, waarvoor in het monumentenjaar en niet alleen

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1976 | | pagina 241