22 APRIL 1976 668 beoordeling van de raden zelf staan. Veel belangrijker is nog dat over dit onder werp vragen zijn gesteld door het Kamerlid Schuijt aan de heer minister-president. Deze vragen hebben geen betrekking op de motie van Hooge en Lage Zwa- luwe op zichzelf maar houden verband met de pro blematiek die bestaat of zou kunnen ontstaan. De heer minister-president heeft op deze vragen ge antwoord dat naar zijn oordeel van de totale pro blematiek geen duidelijk beeld bestaat, dat niet zonder meer onderschreven kan worden dat het ver vullen van de nevenfuncties ten koste van de uit oefening van de hoofdbetrekking gaat en dat de re gering bereid is een onderzoek in te stellen en de resultaten daarvan aan de Kamers ter beschikking te stellen. Wanneer het college van burgemeester en wethouders op deze wijze met een dergelijk vraagstuk wordt geconfronteerd, kan het niet an ders dan van mening zijn dat de motie in dit sta dium voor kennisgeving moet worden aangenomen. Ik ben van mening dat dat ook de opvatting van de raad moet zijn. De zaak is in onderzoek, de minis ter-president houdt zich ermee bezig en het onder werp heeft voorts de aandacht van vele anderen. Het uitbrengen van een preadvies door het college van burgemeester en wethouders is mijns inziens onnodig en gezien hetgeen ik zojuist gezegd heb bepaald ongewenst. De heer BECKERSU hebt gezegd dat u het uitbrengen van een preadvies op dit ogenblik onge wenst vindt. Ik neem derhalve aan dat het onder werp later te bestemder plekke opnieuw aan de orde komt, hetzij in de commissie voor algemene zaken, hetzij in de raad, wanneer meer duidelijkheid is ontstaan. De VOORZITTER: Ik sluit dat niet uit, maar wij moeten goed beseffen dat dit geen louter Bre daas vraagstuk is. Het is een vraagstuk van veel verdere strekking en het ligt mijns inziens dan ook volstrekt in de rede dat de minister-president

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1976 | | pagina 668