768 26 APRIL 1976 kan mij in dezen dan ook niet bij de door de heer Dreef gemaakte opmerkingen aansluiten. Als de heer Dreef zegt dat in de secundaire sector nog wel de nodige groei kan worden aange geven, is dit een veronderstelling die hij vol strekt niet met cijfers staaft. Wij geven tenmin ste per klasse aan waarom wij aannemen dat in de secundaire sector geen groei te verwachten is. Van iemand die het met een dergelijk standpunt niet eens is, mag ik toch verwachten dat ook hij cijfermateriaal overlegt. Ik constateer dat dit cijfermateriaal niet komt en ik betreur dit zeer. Wij voorzien een ontwikkeling in de dienstensec tor naar 62 van de totale werkgelegenheid. Ik wijs erop dat dit aandeel thans 58 is, zodat er slechts een fractionele wijziging in de totale situatie in het geding is. De genoemde ontwikke ling wordt door ons voorzien met inachtneming van de boven het trendmatig te verwachten beeld ge stelde taak in het kader van de ontwikkeling van de secundaire sector. Dit alles overziende, vraag ik mij af wat wij eigenlijk aan het doen zijn als men dit niet wil onderkennen. De heer Dreef heeft enkele opmerkingen van de heer Spijkers geciteerd die mij uit het hart gegrepen zijn, maar waar ik een andere conclusie uit trek. Mijn conclusie luidt dat de heer Spij kers evenals dit college van mening is dat wij een windmolengevecht aangaan als wij veronderstel len dat wij hier in Breda de ontwikkeling van de secundaire werkgelegenheid anders kunnen maken dan in algemene zin te verwachten valt. Naar onze mening bewijzen wij de Bredase beroepsbevolking geen dienst als wij veronderstellen dat wij dit aankunnen en als wij onze totale "effort" op de ontwikkeling van de secundaire sector "prikken" In dit verband heeft de heer Dreef over steun van het rijk gesproken. Mede naar aanleiding van de aanwijzing van Breda tot groeistad hebben wij de rijksoverheid onmiddellijk aandacht ge vraagd voor de noodzaak ook in

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1976 | | pagina 768