913 20 MEI 1976 Deze indruk wil ik wegnemen; de kwestie is in de commissie uitvoerig behandeld en ik betreur het dat wij er in de raad nog zo lang bij stilstaan. De VOORZITTER; Ik schors de vergadering voor een kwartier. PAUZE De VOORZITTER: Ik heropen de vergadering. Wethouder VAN DUN: Ik ben het met de heer Houben eens dat onbewoonbaarverklaring allerlei problemen oproept, maar ik meen dat wij onder scheid moeten maken tussen twee dingen, enerzijds de intenties die het college in grote lijn heeft en anderzijds de plicht tot onbewoonbaarverklaring, In verband met de intenties in grote lijn wijs ik erop dat met betrekking tot de spoorbuurt door de raad bepaalde besluiten zijn genomen. De heer Hou ben heeft een en ander mijns inziens van één kant belicht door te zeggen dat er onder dwang van de inspraak besluiten zijn genomen. Ik geloof dat het college de inspraak heeft begrepen en de raad heeft voorgesteld te besluiten dat de woonfunctie in de Spoorstraat moet worden versterkt. In het kader van het besluit van 8 maart 1976 zal het college daar met kracht aan werken. Dit neemt echter niet weg dat onbewoonbaarverklaring in veel gevallen een publieke plicht van de gemeente kan zijn. Men kan niet zeggen dat wij schromen een on derzoek naar de woonsituatie in Breda in te stel len. Ik geloof dat de heer Houben de situatie e- nigszins gekleurd heeft weergegeven door te zeg gen dat het college geen onderzoek zou durven in te stellen. Naar mijn mening zou het getuigen van kwade trouw als wij op dit ogenblik een onderzoek zouden instellen naar de staat van de panden die niet aan de voorschriften terzake voldoen. Ik meen dat men een dergelijk onderzoek pas kan instellen als men .zich de consequenties daarvan eigen kan maken. Wanneer wordt geconstateerd dat allerlei

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1976 | | pagina 913