21 MAART 1977
109
van de Bredase gemeenteraad in het geding zou zijn.
Op de algemene beschouwingen die mevrouw
Paulussen in verband met de vragen heeft gehouden
wil ik in het kort ingaan. Zij heeft zich op het
glibberige pad van enkele juridische vraagstel
lingen gewaagd waarbij ik op zijn minst de indruk
kreeg dat zij zelf door de bomen het bos niet meer
ziet. Misschien kunnen we elkaar de hand toeste
ken en gezamenlijk enige juiste constateringen
doen.
Allereerst iets over de bezorgdheid van de
fractie van P.v.d.A. en P.P.R. over de artikel
19-procedure in de stad Breda. Hoewel ik daarmee
een open deur intrap, wijs ik erop dat artikel 19
een artikel van de wet op de ruimtelijke ordening
is en niet voor niets is opgesteld. Ik acht het
volkomen onjuist dat mevrouw Paulussen haar argu
mentatie laat steunen op wijzigingen die wellicht
in de wet op de ruimtelijke ordening zullen worden
aangebracht. Die wijzigingen zijn nog geen wet en
ik vind het een beetje flauw als men ze gebruikt
om aan te tonen dat men gelijk heeft. Uit een
oogpunt van rechtszekerheid, niet alleen voor de
Bredase bevolking maar ook voor het stadsbestuur,
moeten we naar ik meen over de vigerende wetgeving
spreken en niet over wijzigingen die misschien
ooit nog eens tot stand zullen komen. Artikel 19
staat in de wet op de ruimtelijke ordening en we
zullen het gebruiken in situaties waarvoor het op
dit ogenblik bedoeld is. Mevrouw Paulussen heeft
treffend gezegd aan welke situaties daarbij moet
worden gedacht: situaties waarin op een gegeven
ogenblik kan worden geanticipeerd op een normale
procedure. Wij hebben toegezegd dat we ten aan
zien van de Haagse Beemden zodra dit mogelijk is
met een door de raad vastgesteld bestemmingsplan
zullen werken. De haast met de plannen voor de
Haagse Beemden is evenwel groot, niet omdat wij
zo graag iets willen, maar omdat de ontwikkeling
van dit gebied -- het is meermalen vanuit alle
sectoren betoogd -- urgent is. Voor een dergelijke