118
21 MAART 1977
en wethouders een en ander hebben getoetst. Wan
neer geen aanlegvergunning krachtens het vigerend
bestemmingsplan is verleend, geldt dat in verband
met het voorbereidingsbesluit een verklaring van
geen bezwaar voor een aanlegvergunning nodig is.
Welnu, voor zover wij weten is die verklaring van
geen bezwaar niet bij gedeputeerde staten aange-
vraagd. Kern van mijn betoog op dit punt is dat
ook de overheid zich aan de bestemmingsplanproce
dure heeft te houden.
De wethouder is in het geheel niet ingegaan
op mijn opmerkingen over het systeem van de wet op
de ruimtelijke ordening waarbij de aanlegvergunning
en de bouwvergunning of de ontheffingen daartoe
twee aspecten van één handeling zijn. Dit is
voor ons zeer wezenlijk. Men kan op een gegeven
ogenblik een verklaring van geen bezwaar vragen om
te kunnen bouwen, maar wij achten het onbehoorlijk
en onjuist als men het bouwrijp maken daarvan los
koppelt en het niet eens ter discussie stelt wan
neer dit alles aan de orde is.
Bestuurlijk zijn we het er niet mee eens dat
ruimtelijk ordenen via artikel 19 in het totaal van
de stad gerechtvaardigd zou zijn -ook in de Haag
se Beemden is dat niet het geval want het de
finitieve bestemmingsplan is in het geheel nog niet
ontwikkeld, zodat men er niet op kan anticiperen.
Hetzelfde geldt voor anticiperen op een structuur
plan, omdat dat geen juridische grond heeft. De
wethouder en onze fracties zullen het daar wel niet
over eens worden, hetgeen wij zeer betreuren; dit
punt is namelijk voor ons zeer wezenlijk.
Ik zou graag zien dat nog nader werd ingegaan
op het door mij genoemde systeem van de wet en op
het bouwrijp maken in relatie tot artikel 19.
De heer Geene heeft gezegd dat hij zich niet
aan de indruk kon onttrekken dat vertragingsacties
naar gedeputeerde staten toe doorwerken. Zou hij
voor onze fracties willen verduidelijken wat hij
daarmee bedoeld? Daarnaast heeft de heer Geene be
toogd dat de meerderheid van de raad het college